Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-10-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5217, AWB - 20 _ 747
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-10-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5217, AWB - 20 _ 747
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 14 oktober 2021
- Datum publicatie
- 29 oktober 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:5217
- Formele relaties
- Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2022:1306
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 747
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/747
uitspraak van 14 oktober 2021
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:55 Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzet van:
[naam belanghebbende] , wonende te [plaatsnaam] ,
belanghebbende,
tegen de met toepassing van artikel 8:54 van de Awb gedane uitspraak van de rechtbank, van 3 juli 2020, verzonden op 13 juli 2020.
1 Behandeling van het verzet
Bij genoemde uitspraak van deze rechtbank is het beroep van belanghebbende (met bovengenoemd zaaknummer) met toepassing van artikel 8:54 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard, op grond van het niet betalen van het griffierecht.
Bij brief van 16 juli 2020, ontvangen bij de rechtbank op 4 augustus 2020, heeft belanghebbende verzet gedaan tegen deze uitspraak.
Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld over het verzet te worden gehoord.
Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 23 juli 2021, aan belanghebbende op het adres [adres] te [plaatsnaam] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Belanghebbende heeft hierop bij brief met dagtekening 30 juli 2021 gereageerd, waarin hij onder andere schreef dat hij niet ter zitting zal verschijnen, indien hij de (in diezelfde brief) gevraagde onkostenvergoeding niet zou ontvangen voor 15 september 2021. De rechtbank heeft belanghebbende vervolgens bij brief met dagtekening 13 augustus 2021 geïnformeerd dat de zaak van belanghebbende zal worden behandeld op de zitting van 30 september 2021.
De rechtbank heeft het verzet behandeld ter zitting van 30 september 2021 in Breda, aldaar is niemand verschenen.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2 Feiten en de gronden van het verzet
Het beroepschrift van belanghebbende is op 23 januari 2020 ontvangen ter griffie van de rechtbank.
Bij aangetekend schrijven van 6 maart 2020 heeft de griffier van de rechtbank belanghebbende erop gewezen dat deze ter zake van het instellen van het beroep een griffierecht van € 48 is verschuldigd. Deze brief is volgens informatie van PostNL bezorgd op 11 maart 2020 op het door belanghebbende opgegeven adres. In dit schrijven is vermeld dat het griffierecht uiterlijk binnen 4 weken na dagtekening van de brief diende te zijn betaald, en dat bij niet tijdige betaling het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
Het verschuldigde griffierecht is niet betaald.
Bij de in verzet bestreden uitspraak is het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard.
De gronden waarop het verzet van belanghebbende baseert staan vermeld in het verzetschrift en in de brief van belanghebbende met dagtekening 30 juli 2021.
3 Beoordeling van het verzet
Van de indiener van het beroepschrift wordt een griffierecht geheven (artikel 8:41, eerste lid, van de Awb). Indien het griffierecht niet binnen de door de griffier gestelde termijn is bijgeschreven of gestort, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (8:41, zesde lid, van de Awb).
Vaststaat dat het griffierecht niet is betaald voor het einde van de daartoe gestelde termijn. Gelet op het bepaalde in artikel 8:41 van de Awb zal een beroep dan niet-ontvankelijk worden verklaard, tenzij geoordeeld moet worden dat belanghebbende niet in verzuim is geweest.
Belanghebbende heeft in verzet gesteld dat de in verzet bestreden uitspraak van de rechtbank geen rechtsgeldigheid heeft, omdat deze niet ondertekend is door de rechter. Daarnaast stelt belanghebbende dat het griffierecht opgelegd is voordat de griffie iets gepresteerd heeft. Ten slotte draagt belanghebbende een aantal argumenten aan ten aanzien van het inhoudelijke geschil met de inspecteur.
De rechtbank is van oordeel dat de in verzet bestreden uitspraak rechtsgeldig is gedaan. Zoals de rechtbank ook vermeld heeft in haar brief aan belanghebbende met dagtekening 13 augustus 2021, dient op grond van artikel 8:77, derde lid, van de Awb bij verhindering van de rechter of de griffier om de uitspraak te ondertekenen, dit te worden vermeld in de uitspraak. De rechtbank stelt vast dat in de in verzet bestreden uitspraak melding is gemaakt van de verhindering van de rechter om te ondertekenen. Het standpunt van belanghebbende gaat derhalve niet op.
Zoals volgt uit rechtsoverweging 3.1 dient het griffierecht binnen de door de griffier gestelde termijn betaald te worden en indien dit niet gebeurt, wordt het beroep in beginsel niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende is hier ook op gewezen in de herinnering voor het betalen van het griffierecht met dagtekening 6 maart 2020. Belanghebbende heeft het griffierecht niet betaald. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende in verzuim geweest. De stelling van belanghebbende dat de griffie nog niets gepresteerd heeft, doet daar niet aan af. Het griffierecht dient, mogelijk anders dan in België, in Nederland immers betaald te worden bij aanvang van de beroepsprocedure. De brief van 6 maart 2020 was naar het oordeel van de rechtbank ook op dat punt voldoende duidelijk.
Gelet op het voorgaande is het beroep van belanghebbende bij de in verzet bestreden uitspraak van de rechtbank terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het verzet moet daarom ongegrond worden verklaard. Aan een behandeling van de argumenten van belanghebbende inzake het inhoudelijke geschil met de inspecteur kan de rechtbank dan niet meer toekomen.
Er is enkel plaats voor een proceskostenvergoeding als er sprake is van een gegrond verzet. Nu het verzet ongegrond is, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het toekennen van een proceskostenvergoeding.