Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28-10-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5432, AWB - 20 _ 8473

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28-10-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5432, AWB - 20 _ 8473

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
28 oktober 2021
Datum publicatie
15 november 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:5432
Zaaknummer
AWB - 20 _ 8473

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/8473

uitspraak van 28 oktober 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 20 augustus 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2017 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) met aanslagnummer [aanslagnummer] .

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van haar echtgenoot [echtgenoot] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2].

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep tegen de hiervoor genoemde uitspraak op bezwaar gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;

-

verklaart het beroep inzake de ambtshalve vermindering ongegrond.

2 Gronden

2.1.

In 2016 heeft belanghebbende een aannemingsovereenkomst gesloten met een aannemer voor de bouw van een appartement. Zij heeft een bedrag voor het betalen van de bouwtermijnen op een spaarrekening apart gezet. Deze spaarrekening is speciaal hiervoor geopend en staat op naam van belanghebbende. Het betreft een reguliere spaarrekening die als tegenrekening gekoppeld is aan de betaalrekening van belanghebbende. Enkel belanghebbende was gerechtigd om geld van de spaarrekening over te boeken. Zij deed dat zodra de bouwtermijnen van de aannemer vervielen.

2.2.

Voor het jaar 2017 heeft belanghebbende haar aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.691 en een totaal voordeel uit sparen en beleggen van € 1.270. Het voordeel uit sparen en beleggen is berekend over een totale grondslag van € 169.810 (inclusief heffingsvrij vermogen), waarvan € 44.300 aan belanghebbende is toegerekend. De grondslag bestaat volledig uit bank- en spaartegoeden. Belanghebbende heeft het voordeel uit sparen en beleggen niet gerekend tot het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.

2.3.

De inspecteur heeft met dagtekening 28 mei 2019 de definitieve aanslag IB/PVV 2017 aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.691 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.270. Dit omdat de inspecteur het voordeel uit sparen en beleggen wel tot het belastbaar inkomen van belanghebbende heeft gerekend.

2.4.

Met dagtekening 28 mei 2020 heeft belanghebbende de beschikking Zorgtoeslag 2017 ontvangen. Als gevolg van deze beschikking dient belanghebbende € 2.128 over 2017 ontvangen zorgtoeslag terug te betalen. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft dat bezwaar aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2017. Op 20 augustus 2020 heeft de inspecteur dat bezwaar afgewezen.

2.5.

Tussen partijen is in geschil of de aanslag IB/PVV 2017 naar het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of de spaarrekening met daarop gelden die worden gebruikt voor het betalen van de bouwtermijnen tot de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen behoort.

Vooraf – overslaan bezwaarfase (prorogatie)

2.6.

De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard vanwege termijnoverschrijding waarna het bezwaar als verzoek om ambtshalve vermindering conform artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) had moeten worden behandeld. Dat verzoek zou zijn afgewezen waarna belanghebbende tegen die afwijzing bezwaar had kunnen indienen en, na de uitspraak op dat bezwaar, beroep bij de rechtbank had kunnen instellen. Belanghebbende heeft niet bestreden dat haar bezwaar niet tijdig was en daarom niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden.

Omdat beide partijen ter zitting hebben ingestemd met het overslaan van de bezwaarfase (prorogatie) wat betreft het verzoek om ambtshalve vermindering, merkt de rechtbank het beroep van belanghebbende aan als een beroep tegen een afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering en komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke behandeling.

Inhoudelijk

2.7.

Belanghebbende stelt dat de betreffende spaarrekening niet tot de rendementsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen hoort. Het geld op de spaarrekening was specifiek bestemd voor het betalen van de bouwtermijnen en zij was, conform de overeenkomst met de aannemer, verplicht dit geld op een aparte spaarrekening te storten zodat de aannemer hierover op afroep kon beschikken.

2.8.

Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is het voordeel uit sparen en beleggen verminderd met de persoonsgebonden aftrek (artikel 5.1 van de Wet IB 2001). Het voordeel uit sparen en beleggen wordt berekend als een percentage van het grondslag sparen en beleggen (artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001).

Volgens artikel 5.3 van de Wet IB 2001 is de rendementsgrondslag de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden. In het tweede lid van dat artikel worden, voor zover van belang, als bezittingen gedefinieerd:

(…)

e. rechten die niet op zaken betrekking hebben, waaronder geld en

(…).

2.9.

De betreffende spaarrekening kwalificeert als rechten die niet op zaken betrekking hebben, waaronder geld en deze wordt conform onderdeel e van het tweede lid van artikel 5.3 van de Wet IB 2001 aangemerkt als bezitting voor de rendementsgrondslag. Dit is slechts anders indien in de wettelijke bepalingen is opgenomen dat een bepaalde bezitting onder een vrijstelling kan worden geschaard. Als dat het geval is, dan behoort deze bezitting niet tot de rendementsgrondslag. Een vrijstelling voor een dergelijke spaarrekening is echter niet in de wettelijke bepalingen opgenomen. Dat het geld op die spaarrekening een specifiek oormerk had, dat belanghebbende daarover naar eigen zeggen niet vrij kon beschikken en dat het geld enkel nog op de spaarrekening stond omdat de bouw van het appartement was vertraagd maakt dat niet anders.

2.10.

Voor zover belanghebbende stelt dat tegenover deze bezitting de waarde van de bouwtermijnen als schuld moet worden opgenomen merkt de rechtbank het volgende op. Op 1 januari 2017 had belanghebbende met de aannemer reeds de aannemingsovereenkomst gesloten. Op grond van die aannemingsovereenkomst was de aannemer verplicht tot de bouw van het appartement en was belanghebbende verplicht de kosten van de bouw te betalen middels de bouwtermijnen. Het sluiten van de aannemingsovereenkomst wordt aangemerkt als een concrete stap voor het in gang zetten van bouwkundige werkzaamheden voor de realisatie van de eigen woning conform artikel 3.111, derde lid, van de Wet IB 2001. Het appartement in aanbouw wordt daardoor op 1 januari 2017 al aangemerkt als eigen woning voor belanghebbende.

Voor zover er op 1 januari 2017 sprake is van vervallen bouwtermijnen die nog niet door belanghebbende zijn betaald is er sprake van een schuld. Deze schuld behoort echter toe aan de eigen woning in aanbouw en wordt als schuld bij het inkomen uit werk en woning opgenomen (artikel 3.119a, vijfde lid, van de Wet IB 2001). Dit betekent dat die schuld niet tot de rendementsgrondslag behoort.

Voor de op 1 januari 2017 nog niet vervallen bouwtermijnen geldt dat, deze verplichtingen (nog) geen schuld vormen in de zin van de Wet IB 2001.

2.11.

Conclusie is dat de spaarrekening behoort tot de rendementsgrondslag en dat er geen sprake is van een schuld die daarbij in aanmerking dient te worden genomen. De inspecteur heeft de aanslag naar het juiste bedrag opgelegd. Gelet hierop is het beroep ten aanzien van de ambtshalve vermindering ongegrond verklaard.

2.12.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, op 28 oktober 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.