Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 05-11-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5621, BRE-20_924

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 05-11-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5621, BRE-20_924

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
5 november 2021
Datum publicatie
22 november 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:5621
Zaaknummer
BRE-20_924

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/924

uitspraak van 5 november 2021

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:55 Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzet van:

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

tegen de met toepassing van artikel 8:54 van de Awb gedane uitspraak van de rechtbank, van 5 maart 2021, verzonden op 8 maart 2021.

De Minister voor Rechtsbescherming (de Minister) is mede aangemerkt als partij in dit geding.

1 Behandeling van het verzet

1.1.

Bij genoemde uitspraak van deze rechtbank is het beroep van belanghebbende (met bovengenoemd zaaknummer) met toepassing van artikel 8:54 van de Awb gegrond verklaard, omdat de naheffingsaanslag na het instellen van het beroep is vernietigd. Tevens is de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

1.2.

Bij brief van 19 april 2021 heeft belanghebbende verzet gedaan tegen deze uitspraak.

1.3.

Bij brief van 3 mei 2021 heeft belanghebbende haar verzet gemotiveerd. Belanghebbende heeft bij het verzet niet verzocht te worden gehoord.

2 Feiten en de gronden van het verzet

2.1.

Het beroepschrift van belanghebbende is op 31 januari 2020 ontvangen ter griffie van de rechtbank.

2.2.

Bij de in verzet bestreden uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van de rechtbank is het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en een vergoeding van proceskosten toegekend.

2.3.

De gronden waarop belanghebbende haar verzet baseert staan vermeld in de motivering van het verzetschrift.

3 Beoordeling van het verzet

3.1.

In verzet heeft belanghebbende gesteld dat de rechtbank ten onrechte is overgegaan tot een vereenvoudigde behandeling van het beroep, nu tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar verschil van mening bestond over de gang van zaken tijdens de hoorzitting en de weigering van een proceskostenvergoeding daarvoor.

3.2.

De rechtbank stelt voorop dat in gevallen waarin tussen partijen een geschil bestaat, de rechter de zaak kan afdoen met toepassing van artikel 8:54 van de Awb indien hij van oordeel is dat over de uitkomst van dat geschil in redelijkheid geen twijfel mogelijk is. In gevallen zoals deze, waarin het beroep kennelijk gegrond is, is de mogelijkheid om die bepaling toe te passen niet beperkt tot gevallen waarin de rechter het beroep in volle omvang honoreert1.

3.3.

Van een kennelijk gegrond beroep kan derhalve ook sprake zijn in een geval als het onderhavige, waarin niet volledig aan belanghebbende is tegemoetgekomen. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 9 april 2021 heeft belanghebbende gesteld dat het verzet zich richt tegen de door de rechtbank vastgestelde hoogte van de proceskostenvergoeding, meer specifiek tegen het niet toekennen van een vergoeding voor het telefoongesprek van 5 augustus 2019. Volgens belanghebbende is dienaangaande geen sprake van ‘kennelijkheid’.

3.4.

De rechtbank ziet zich aldus geplaatst voor de vraag of in deze zaak in redelijkheid twijfel mogelijk was over het antwoord op de vraag of aan belanghebbende voor het telefoongesprek van 5 augustus 2019 een proceskostenvergoeding moest worden toegekend.

3.5.

Ter zake van de vraag of een telefoongesprek kan worden aangemerkt als een hoorgesprek, acht de rechtbank navolgende arresten van de Hoge Raad van belang.

3.5.1.

In zijn arrest van 1 juni 2012, ECLI:NL:HR:2021:BW7081, heeft de Hoge Raad , voor zover hier van belang, als volgt geoordeeld:

“3.3.1. Vooropgesteld wordt dat niet elk telefoongesprek tussen het bestuursorgaan en een rechtsbijstandverlener dat wordt gevoerd in het kader van een bezwaarprocedure kan worden aangemerkt als het verschijnen ter hoorzitting in de zin van onderdeel A4, onder 2, van de Bijlage bij het Besluit.

3.3.2.

De mogelijkheid bestaat echter dat het telefoongesprek op een zodanige wijze plaatsvindt dat het zich, afgezien van de lijfelijke aanwezigheid, materieel niet onderscheidt van een hoorzitting in de zin van Afdeling 7.2 van de Algemene wet bestuursrecht. In een dergelijk geval staan doel en strekking van het in 3.3.1 bedoelde bijlage-onderdeel er niet aan in de weg dat het voeren van dit telefoongesprek voor de toepassing van dat onderdeel op één lijn wordt gesteld met het verschijnen ter hoorzitting (vgl. de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 november 2011, nr. 09/6496 WWB, LJN BU6407, AB 2012/62, en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 februari 2012, 201109143/1/A3, LJN BV3193, JB 2012/69).

3.4.

De hiervoor in 3.1.1 tot en met 3.1.5 vermelde uitgangspunten laten geen andere slotsom toe dan dat in het onderhavige geval het telefonisch horen van de gemachtigde, dat kennelijk met instemming van belanghebbende en de Inspecteur in de plaats is getreden van een hoorzitting, zich materieel niet van een hoorzitting onderscheidt.”

3.5.2.

In het arrest van 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2306 is – voor zover hier van belang - geoordeeld:

“2.4.3. De hiervoor in 2.4.1 weergegeven tekst en totstandkomingsgeschiedenis van de regeling van Afdeling 7.2 Awb sluiten niet uit dat een belanghebbende telefonisch wordt gehoord ingeval deze daarmee instemt of daarom verzoekt, en dit horen voldoende zorgvuldig kan geschieden. Mede gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.2 is weergegeven, is er geen reden om aan te nemen dat de wetgever zich met betrekking tot geschillen als het onderhavige (een geschil tussen twee partijen) thans op een ander standpunt zal stellen. Aan het voorschrift van artikel 7:2, lid 1, Awb zal in het algemeen door middel van telefonisch horen kunnen worden voldaan als het bestuursorgaan en de belanghebbende allebei vinden dat deze wijze van horen volstaat.”

3.6.

Uit de gedingstukken leidt de rechtbank af dat in het telefoongesprek van 5 augustus 2019 – kort gezegd – een discussie heeft plaatsgevonden over het al dan niet ontvangen van een uitnodiging voor het (hoor)gesprek, waarna belanghebbende zijn bezwaren tegen het op dat moment houden van een (telefonisch) hoorgesprek kenbaar heeft gemaakt, waarna de medewerker van P1 de verbinding verbrak. Gelet op voornoemde jurisprudentie van de Hoge Raad kan naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs geen twijfel bestaan dat dit telefoongesprek niet kan worden aangemerkt als een hoorgesprek in de zin van artikel 7:2 van de Awb. De rechtbank heeft derhalve terecht met toepassing van artikel 8:54 van de Awb geoordeeld dat geen aanleiding bestond voor het toekennen van een proceskostenvergoeding voor dit gesprek2.

3.7.

Gelet op het vorenstaande is het verzet ongegrond verklaard.

Immateriële schadevergoeding

3.8.

Belanghebbende heeft in verzet verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In zijn arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de berechting in eerste aanleg in beginsel eindigt twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar, dat in die termijn de duur van een eventuele verzetprocedure is begrepen, en dat de termijn voor berechting in eerste aanleg ingeval de rechtbank het verzet ongegrond verklaart, eindigt op het moment waarop de rechtbank die beslissing neemt. Dit brengt mee dat ook nog in de verzetprocedure een verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden gedaan. De door belanghebbende gevraagde vergoeding wordt derhalve toegewezen voor een bedrag van € 1.500. Dit bedrag komt voor 10/15 deel (dus € 1.000) voor rekening van de heffingsambtenaar, omdat de overschrijding in bezwaar 10 maanden bedraagt; en voor het overige (dus € 500) voor rekening van de Minister. De Minister is daarom in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding. Een en ander is gebaseerd op de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad, een redelijke termijn van twee jaar in dit geval, de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen (24 augustus 2018), de datum van de uitspraak op bezwaar (20 december 2019) en de datum van deze uitspraak.

Proceskosten

39. De rechtbank vindt in de toekenning van een immateriële schadevergoeding aanleiding de heffingsambtenaar en de Minister, ieder voor de helft, te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende voor de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het verzet redelijkerwijs heeft moeten maken3. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 187 (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 0,54).

4 Beslissing