Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6107, AWB - 20 _ 8127

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6107, AWB - 20 _ 8127

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
1 december 2021
Datum publicatie
3 december 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:6107
Zaaknummer
AWB - 20 _ 8127

Inhoudsindicatie

Artikel 8.14a wet IB 2001. Inkomensafhankelijke combinatiekorting. Inschrijvingseis. Belanghebbende en het kind staan in de BRP wel op hetzelfde adres ingeschreven zij het als briefadres en niet als woonadres (zoals artikel 8.14a Wet IB 2001 vereist). Gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval en gelet op het doel van de inschrijvingseis, is de rechtbank van oordeel dat toch aan de inschrijvingseis is voldaan.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/8127

uitspraak van 1 december 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats ] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 20 juli 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2018 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.232 en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente van € 53 (aanslagnummer [aanslagnummer] H.86.01).

Zitting

De zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2021 te Breda. Daarbij waren aanwezig belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Van de zitting is een verslag (‘proces-verbaal’) gemaakt. Dit verslag wordt tegelijk met deze uitspraak aan partijen toegestuurd.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de aanslag IB/PVV 2018 tot een aanslag waarbij de inkomensafhankelijke combinatiekorting wordt toegepast met handhaving van de overige elementen van de aanslag;

-

vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan haar vergoedt.

2 Motivering

Feiten

2.1.

Belanghebbende en haar dochter (hierna: de dochter) zijn in december 2016 vanuit Nederland verhuisd naar het buitenland samen met onder meer haar toenmalige partner. Na emigratie bleek de partner echter een relatie met een ander te hebben. In oktober 2017 zijn belanghebbende en de dochter abrupt teruggekeerd naar Nederland vanuit Frankrijk.

2.2.

Na terugkeer mochten belanghebbende en de dochter, omdat zij geen woning konden vinden, tijdelijk gaan inwonen bij de ouders van de oppas van belanghebbendes dochter in [plaats] . Belanghebbende en de dochter hebben zich ook ingeschreven op dat adres in de gemeente [plaats] maar niet als woonadres maar als briefadres. Het niet-inschrijven als woonadres was een voorwaarde die de bewoners hadden gesteld aan de inwoning.

2.3.

Als gevolg van de inschrijving hebben buitengewone opsporingsambtenaren van de gemeente Bergen op Zoom een waarneming ter plaatse gedaan waarbij is vastgesteld dat belanghebbende en haar dochter feitelijk op het adres in [plaats] woonden.

2.4.

Belanghebbende is in november 2017 gaan werken. De dochter ging vanaf diezelfde periode naar school in Bergen op Zoom en verbleef na school bij de kinderopvang.

2.5.

De Sociale Verzekeringsbank heeft naar aanleiding van belanghebbendes aanvraag voor de kinderopvangtoeslag vastgesteld dat belanghebbende en de dochter op hetzelfde adres in Nederland verblijven en heeft de gevraagde kinderbijslag toegekend.

2.6.

Omstreeks 16 juli 2018 – maar in elk geval ná 1 juli 2018 – zijn belanghebbende en de dochter verhuisd naar [woonplaats ] .

2.7.

In de basisregistratie persoonsgegevens (hierna: BRP) stonden belanghebbende en de dochter van 30 november 2017 tot 16 juli 2018 niet ingeschreven op een woonadres maar alleen op een briefadres (zie ook 2.2). Vanaf 16 juli 2018 staan belanghebbende en de dochter in de BRP ingeschreven op een adres in [woonplaats ] als woonadres.

2.8.

In haar aangifte IB/PVV 2018 heeft belanghebbende aangegeven dat zij recht heeft op de inkomensafhankelijk combinatiekorting (hierna: IACK).

2.9.

Bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2018 heeft de inspecteur geen IACK toegepast. Bij uitspraak op bezwaar is de aanslag gehandhaafd.

Geschil

2.10.

In geschil is of belanghebbende in 2018 recht heeft op de IACK.

Beoordeling

Wettelijk kader

2.11.

Artikel 8.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) bepaalt – voor zover hier van belang – als volgt (wettekst 2018).

“1. De inkomensafhankelijke combinatiekorting geldt voor de belastingplichtige indien: a. hij een arbeidsinkomen heeft dat meer bedraagt dan € 4.934;

b. in het kalenderjaar gedurende ten minste zes maanden een kind dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 12 jaar niet heeft bereikt op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, en;

c. hij in het kalenderjaar geen partner heeft, dan wel indien hij wel een partner heeft, hij in het kalenderjaar een lager arbeidsinkomen heeft dan zijn partner.

Bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke gevallen een kind dat niet op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, voor de toepassing van onderdeel b beschouwd wordt ook op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige te staan ingeschreven in de basisregistratie personen.

(…)”

2.12.

In de Wet basisregistratie personen (tekst 2008) is onder meer het volgende bepaald:

“Artikel 1.1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

(…)

o. het woonadres:

1°het adres waar betrokkene woont, waaronder begrepen het adres van een woning die zich in een voertuig of vaartuig bevindt, indien het voertuig of vaartuig een vaste stand- of ligplaats heeft, of, indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten;

2°het adres waar, bij het ontbreken van een adres als bedoeld onder 1, betrokkene naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derde van de tijd zal overnachten;

p. het briefadres: het adres waar voor betrokkene bestemde geschriften in ontvangst worden genomen;

(…)

Artikel 2.38

1 Degene die naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zal houden, meldt zich uiterlijk op de vijfde dag na de aanvang van zijn verblijf in persoon bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn woonadres heeft om daarbij schriftelijk aangifte van verblijf en adres te doen. Indien hij geen woonadres heeft, kiest hij een briefadres en meldt hij zich binnen de gestelde termijn bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn briefadres heeft om de bedoelde aangifte te doen.”

Standpunten partijen

2.13.

Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende voldoet aan voorwaarden (a) en (c) van artikel 8.14a van de Wet IB 2001. Het geschil ziet op voorwaarde (b). Daarbij is niet in geschil dat de dochter bij de aanvang van 2018 de leeftijd van 12 jaar nog niet heeft bereikt. Wel is in geschil of voldaan wordt aan de voorwaarde dat belanghebbende en de dochter in 2018 ten minste zes maanden op hetzelfde woonadres staan ingeschreven in de BRP (hierna: de inschrijvingseis). Niet in geschil is dat alleen de periode in Velp (net) onvoldoende is om aan de inschrijvingseis te voldoen. Het draait om de vraag of belanghebbende aan de inschrijvingseis voldoet gelet op de periode waarin zij en de dochter in Bergen op Zoom woonden. Belanghebbende vindt dat zij gelet op de feiten materieel aan de inschrijvingseis voldoet. De inspecteur vindt dat aan de eis niet is voldaan omdat belanghebbende en de dochter in de periode in Bergen op Zoom in de BRP niet stonden ingeschreven op een woonadres, maar slechts op een briefadres.

Een arrest over de inschrijvingseis bij de alleenstaande-ouderkorting

2.14.

De inschrijvingseis is niet enkel een voorwaarde voor toepassing van de IACK. Ook de alleenstaande-ouderkorting kent een inschrijvingseis. Rechtspraak over die eis kan daarom ook relevant zijn voor de toepassing van de inschrijvingseis bij de IACK. Een relevante arrest van de Hoge Raad is dat van 28 juni 2019. Daarin was aan de orde dat de desbetreffende belanghebbende en haar dochter in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens het grootste deel van het jaar niet op een woonadres waren ingeschreven maar op verschillende briefadressen, omdat het volgens die belanghebbende noodzakelijk was, wegens huiselijk geweld en stalking, hun verblijfplaats geheim te houden voor de ex-echtgenoot. Het Hof had geoordeeld dat, gelet op doel en strekking van de alleenstaande-ouderkorting en de omstandigheid dat belanghebbende en haar kind om veiligheidsredenen niet voldeden aan de wettelijke eis van inschrijving op een woonadres, aan belanghebbende de alleenstaande-ouderkorting diende te worden verleend. De Hoge Raad oordeelde anders met de volgende motivering:1

“2.4.1. Artikel 8.15 Wet IB 2001 (tekst 2013) bepaalt, voor zover hier van belang, dat voor de alleenstaande-ouderkorting moet zijn voldaan aan de eis dat de belastingplichtige en het kind gedurende meer dan zes maanden staan ingeschreven op hetzelfde woonadres in de GBA.

2.4.2.

In de totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling is toegelicht dat deze eis tot doel heeft een helder criterium te geven voor toekenning van een aanvullende tegemoetkoming aan een alleenstaande ouder wegens het feit dat de zorg voor kinderen voor alleenstaande ouders een draagkrachtverminderende factor vormt (Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 63), alsmede te verhinderen dat de alleenstaande-ouderkorting aan meer dan één van de ouders van een kind zou worden toegekend (zie het citaat in onderdeel 2.10 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal).

2.4.3.

Gelet op die doelstellingen dient aan de eis van inschrijving op een woonadres in beginsel geen verdergaande betekenis te worden toegekend dan noodzakelijk is om een alleenstaande ouder aanspraak te geven op deze aanvullende tegemoetkoming. Dat heeft echter niet tot gevolg dat, indien wegens de veiligheid van de persoon van de belastingplichtige of het bij deze wonende kind niet aan de eis van inschrijving gedurende meer dan zes maanden op hetzelfde woonadres kan worden voldaan, hun inschrijving gedurende meer dan zes maanden op (een) briefadres(sen) volstaat om aanspraak te hebben op de alleenstaande-ouderkorting. Daarbij is mede van belang dat voor het jaar 2013 in de Wet GBA niet was voorzien in voorwaarden waaronder om veiligheidsredenen inschrijving op een briefadres toelaatbaar was (zie de onderdelen 2.5 en 2.12 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal). Dit is in het bestreden oordeel miskend.”

2.15.

Gelet op dit arrest kan het ook voor de toepassing van de inschrijvingseis bij de IACK van belang zijn wat de doelstelling van die eis is voor de IACK. Daarvoor is de wetsgeschiedenis van belang.

Wetsgeschiedenis

2.16.

De voorganger van de IACK was de aanvullende combinatiekorting (hierna: ACK), die met ingang van 1 januari 2004 is ingevoerd. 2 De ACK was eveneens in artikel 8.14a van de Wet IB 2001 neergelegd. Bij de invoering was in dit artikel zelf is niet de inschrijvingseis neergelegd. Niettemin gold voor de ACK indirect ook de inschrijvingseis. De ACK was namelijk een aanvulling op de combinatiekorting. Deze combinatiekorting was in artikel 8.14 van de Wet IB 2001 vervat en in dat artikel was de inschrijvingseis wel neergelegd. Voor de combinatiekorting en daarmee de IACK werd naast de inschrijvingseis destijds ook de ‘huishoudeis’ gesteld. Artikel 8.14 van de Wet IB 2001 stelde namelijk de volgende voorwaarde b:

“b) in het kalenderjaar ten minste zes maanden tot zijn huishouden een kind behoort dat:

1°.bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 12 jaar niet heeft bereikt en

2°.gedurende die tijd op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens.”

De combinatiekorting kon door beide partners worden genoten. In het geval de ouders van een kind niet meer samenwonen was er bovendien in voorzien dat, onder voorwaarden, de co-ouder die op een ander woonadres is ingeschreven dan dat van het kind, in aanmerking kon komen voor de combinatiekorting.3

De ACK was daarentegen alleen bedoeld voor de minstverdienende partner (of de alleenstaande ouder), en kon dus niet door beide partners genoten worden.4 Omdat de ACK voortbouwde op de combinatiekorting, gold ook voor de ACK dat in het geval de ouders van een kind niet meer samenwonen, de co-ouder die op een ander woonadres is ingeschreven dan dat van het kind, in aanmerking kon komen voor de ACK (mits die de minstverdienende partner was indien deze een fiscaal partner had).

Per 1 januari 2009 is de ACK omgezet in de IACK en is de combinatiekorting vervallen.5 In dat kader moest artikel 8.14a van de Wet IB 2001 worden aangepast. Een van de wijzigingen is dat de hiervoor aangehaalde ‘voorwaarde b’ – die onder meer de huishoudeis en de inschrijvingseis omvat – in de tekst van het artikel is opgenomen.

Per 1 januari 2011 zijn op grond van de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 enkele wijzigingen in de IACK doorgevoerd. Eén van de wijzigingen is het vervallen van de ‘huishoudeis’, onder handhaving van (onder meer) de inschrijvingseis.6 Als reden voor deze wijziging is gegeven dat “in het kader van de beoogde vereenvoudiging van de uitvoeringspraktijk van de Belastingdienst en de vooringevulde aangifte is geconcludeerd dat kinderen tot een leeftijd van 12 jaar vrijwel altijd voldoen aan het criterium tot het huishouden behoren indien zij staan ingeschreven op hetzelfde adres als de ouder.”7

2.17.

De wetsgeschiedenis verschaft weinig directe informatie over de achtergrond van de inschrijvingseis en de huishoudeis voor de IACK:

- Bij de omzetting van de ACK in de IACK per 1 januari 2009 waarbij tevens de inschrijvingseis en de huishoudeis expliciet in artikel 8:14a van de Wet IB 2001 zijn opgenomen, zijn deze eisen verder niet toegelicht.8

- Bij de invoering van de ACK zijn de inschrijvingseis en de huishoudeis evenmin nader toegelicht.9 Reden zal zijn dat de ACK een aanvulling was op de toen reeds bestaande combinatiekorting en deze eisen al golden voor de combinatiekorting.

- Bij de invoering van de combinatiekorting zijn de inschrijvingseis en de huishoudeis echter evenmin toegelicht. Dit kan ermee verband houden dat de combinatiekorting is ingevoerd naar aanleiding van een amendement, met vooral een beleidsmatige toelichting.10

2.18.

Uit het doel van de combinatiekorting en dat van de (I)ACK kan niettemin wel worden afgeleid wat de doelstelling van de inschrijvingseis en de huishoudeis is. De combinatiekorting beoogde een tegemoetkoming te bieden voor een specifieke last die werkenden met jonge kinderen hebben: de kosten van het uitbesteden van de zorg voor die kinderen.11 De (I)ACK heeft als doel om de arbeidsparticipatie van alleenstaande ouders en minstverdienende partners met een of meer kinderen tot twaalf jaar te bevorderen.12 In beide gevallen gaat het dus om situaties waarin sprake is van combinatie van werk en zorg voor jonge kinderen.13 Aangenomen kan worden dat de inschrijvingseis en de huishoudeis criteria zijn om te bepalen of de belastingplichtige de zorg heeft over het desbetreffende kind. Klaarblijkelijk diende de ‘formele’ inschrijvingseis als een helder, eenvoudig toepasbaar, criterium en had de afzonderlijke huishoudeis daarbovenop als doel te borgen dat de korting alleen werd toegekend indien er ook materieel sprake van was dat de belastingplichtige de zorg had over het kind. De huishoudeis is inmiddels vervallen onder handhaving van de inschrijvingseis, maar gelet op de aangevoerde reden daarvoor (zie 2.16, slot) is daarmee geen wijziging van de doelstelling beoogd ten opzichte van die van de inschrijvingseis en de huishoudeis tezamen. De rechtbank gaat dus ervan uit dat de inschrijvingseis als doel heeft een helder, eenvoudig toepasbaar, criterium te geven voor de bepaling of een belastingplichtige de zorg heeft over een jong kind (of anders gezegd: of een jong kind tot het huishouden van de belastingplichtige hoort).

Recht op de IACK in dit geval?

2.19.

De inspecteur heeft erkend dat belanghebbende en de dochter van 30 november 2017 tot 16 juli 2018 feitelijk op hetzelfde adres hebben gewoond en dat belanghebbende in deze periode verantwoordelijk was voor de opvoeding van haar dochter. De inspecteur heeft ook gemeld te begrijpen waarom belanghebbende niet op een woonadres stond ingeschreven tot 16 juli 2018. De inspecteur ziet echter – zo is ook ter zitting nogmaals verklaard – geen ruimte om de IACK toe te kennen. De reden is dat de wet als voorwaarde stelt dat de inschrijving in de BRP het woonadres is.

2.20.

De inspecteur bepleit in wezen een mechanische wetstoepassing. Aan de inspecteur kan worden toegegeven dat het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2019 zo gelezen zou kunnen worden dat daarin steun is te vinden voor de opvatting van de inspecteur. Toch volgt de rechtbank de inspecteur daarin niet, omdat die lezing erop zou neerkomen dat de inschrijvingseis in alle gevallen strikt naar de letter moet worden toegepast, dus met voorbijgaan aan eventuele bijzondere omstandigheden van het geval. Vanzelfsprekend dient de rechter als uitgangspunt de afweging van de wetgever te respecteren. Met dat uitgangspunt is echter niet zonder meer in tegenspraak om bij de toepassing van de wet rekening te houden met bijzondere omstandigheden waarvan kan worden aangenomen dat de wetgever die niet heeft verdisconteerd bij zijn afweging.

2.21.

Dit laatste doet zich naar het oordeel van de rechtbank in dit geval voor. Naast de andere hierna in 2.22 vermelde omstandigheden is daarbij vooral het volgende van belang. De wetgever is klaarblijkelijk uitgegaan van de ‘normale situatie’ dat een ouder en het kind kunnen beschikken over een woning op een adres waarop zij zich ook kunnen inschrijven als woonadres in de BRP. In dit geval kon belanghebbende echter niet over een dergelijke woning beschikken. Belanghebbende en de dochter mochten wel inwonen bij een derde, maar alleen onder de voorwaarde dat zij zich niet op dat adres als ‘woonadres’ inschreven. Aangezien belanghebbende en de dochter nergens anders konden wonen, ontbrak een reëel alternatief.

2.22.

Dat hier sprake is van bijzondere omstandigheden, betekent niet dat voorbijgegaan kan worden aan de inschrijvingseis. Wel is een op de omstandigheden van het geval toegespitste toepassing van die eis geboden, met inachtneming van de bedoeling van de wetgever. Voor het geval van belanghebbende leidt dat tot het oordeel dat voor de toepassing van de inschrijvingseis in dit geval sprake is van een situatie die gelijk te stellen is met een situatie waarin aan de inschrijvingseis wordt voldaan. De rechtbank heeft daarbij de volgende, deels overlappende, omstandigheden in aanmerking genomen met betrekking tot de periode tot 16 juli 2018.

- Belanghebbende heeft feitelijk de zorg over de dochter en, samenhangend, de dochter behoort tot haar huishouden. Belanghebbende voldoet daarmee aan de achterliggende ‘zorg’-eis voor de IACK, waarvoor de inschrijvingseis beoogt een criterium te geven.

- Belanghebbende en de dochter zijn op hetzelfde adres ingeschreven in de BRP, zij het niet als woonadres maar als briefadres. Nu zij dus wel ingeschreven zijn (op hetzelfde adres) in de BRP, bovendien kennelijk ook op voor derden - althans de Belastingdienst - kenbare wijze, is het gezamenlijke adres eenvoudig toetsbaar.

- Belanghebbende had geen reëel alternatief voor het inwonen. Gelet daarop en aangezien dat inwonen alleen mocht onder de voorwaarde dat belanghebbende zich niet als woonadres op het adres inschreef, had belanghebbende – anders dan de inspecteur aanvoert – redelijkerwijs niet de keuze om zich wel op het adres als woonadres in te schrijven.

- Op het adres waarop belanghebbende en de dochter ingeschreven zijn, wonen zij ook feitelijk en mocht ook gewoond worden.14

- Bij een juiste, althans reguliere, toepassing van de BRP, zouden belanghebbende en de dochter op het adres ingeschreven moeten zijn geworden in de BRP als woonadres en niet als briefadres, aangezien naar de maatstaven van de Wet BRP (zie 2.12) sprake is van een woonadres voor belanghebbende en de dochter.

- Aangezien de dochter niet op een ander (woon)adres is ingeschreven in de BRP, doet zich niet het risico voor dat een ander de IACK toepast in verband met de dochter;

- Belanghebbende werkte ook in de periode tot 16 juli 2018 al. Er was dus ook in die periode al sprake van een situatie van combinatie van werk en zorg, waarvoor de IACK is bedoeld.

2.23.

De rechtbank benadrukt dat het voorgaande niet aldus moet worden begrepen dat de rechtbank de opvatting heeft dat als zodanig doorslaggevend is dat een belastingplichtige en een kind feitelijk op hetzelfde adres wonen, ongeacht de wijze waarop zij in de BRP zijn ingeschreven. Dat is niet de opvatting van de rechtbank. De rechtbank begrijpt goed dat het door een belastingplichtige als ‘formeel’ kan worden ervaren als in een situatie waarin vaststaat dat de belastingplichtige en het kind feitelijk op hetzelfde adres wonen, de IACK toch niet wordt toegekend om de reden dat het kind op een ander woonadres is ingeschreven in de BRP dan de belastingplichtige. Toch is er als uitgangspunt ook in zo’n geval een goede verklaring waarom wordt vastgehouden aan de inschrijvingseis. Immers, zou dat anders zijn, dan zou dat betekenen dat de feitelijke situatie doorslaggevend is. Dat zou vervolgens meebrengen dat in andere gevallen discussies kunnen ontstaan over waar een kind feitelijk woonde, terwijl de wetgever dergelijke feitelijke discussies heeft willen voorkomen met een helder criterium in de vorm van de inschrijvingseis. Het oordeel in 2.22 hiervóór houdt wel in dat er bij de toepassing van de inschrijvingseis ruimte kan zijn om rekening te houden met de (zeer) bijzondere omstandigheden van het geval.

2.24.

De rechtbank overweegt ten overvloede nog het volgende. Voor het geval de wet zodanig moet worden uitgelegd dat zij toch geen ruimte biedt voor een toepassing van de inschrijvingseis op een wijze zoals hiervoor in 2.22 gedaan, dan zou de rechtbank de benadering in de – ter zitting besproken – uitspraak van rechtbank Gelderland, ECLI:NL:RBGEL:2021:2135, ook voor dit geval geboden achten. De rechtbank is namelijk van oordeel dat, gelet op de zeer bijzondere omstandigheden van het geval (zie 2.21 en 2.22), ook in dit geval een strikte toepassing van de inschrijvingseis zozeer zou indruisen tegen fundamentele rechtsbeginselen, dat die strikte toepassing achterwege moet blijven. De fundamentele rechtsbeginselen die in dit geval in het geding zijn, zijn het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel merkt de rechtbank voor de duidelijkheid op dat het maken van onderscheid op basis van de inschrijvingseis niet in het algemeen in strijd met het gelijkheidsbeginsel is,15 maar dat dit niet wegneemt dat in een concreet geval een strikte toepassing van die eis, zonder rekening te houden met bijzonderheden van het geval, wel kan indruisen tegen het gelijkheidsbeginsel.16

Conclusie

2.25.

Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard. De aanslag moet worden verminderd tot een aanslag waarbij rekening wordt gehouden met de IACK.

2.26.

Belanghebbende krijgt het griffierecht vergoed. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding. Er is namelijk niet gebleken van beroepsmatig verleende rechtsbijstand en er zijn verder geen kosten gesteld die voor vergoeding in aanmerking komen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Krishnapillai, griffier, op 1 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

<de griffier is verhinderd

te ondertekenen>

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.