Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6130, AWB - 20 _ 8922 tm 20 _ 8925
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6130, AWB - 20 _ 8922 tm 20 _ 8925
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 1 december 2021
- Datum publicatie
- 3 december 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:6130
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 8922 tm 20 _ 8925
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 20/8922 tot en met 20/8925
uitspraak van 1 december 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 4 september 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor de jaren 2010 en 2011 opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: Zvw), de bij gelijktijdige beschikkingen opgelegde verzuimboetes en in rekening gebrachte heffingsrente.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur,
[inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen met betrekking tot het jaar 2010 (BRE 20/8922 en BRE 20/8923) gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot het jaar 2010;
- -
-
vermindert de aanslag IB/PVV 2010 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.998 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.333;
- -
-
vermindert de aanslag Zvw 2010 tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 27.049;
- -
-
vermindert de beschikkingen heffingsrente over 2010 dienovereenkomstig;
- -
-
vermindert de verzuimboete over 2010 tot € 180;
- -
-
verklaart de beroepen met betrekking tot 2011 (BRE 20/8924 en BRE 20/8925) ongegrond;
- -
-
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan haar vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende exploiteerde een [bedrijf] aan de [adres] . In het kader van een onderzoek naar mensenhandel hebben politie en justitie begin januari [jaar] een inval gedaan op het bedrijf. Belanghebbende is destijds gearresteerd en in hechtenis genomen. Zij heeft in de onderhavige jaren van [periode] in detentie gezeten.
Belanghebbende is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het indienen van aangiften IB/PVV 2010 en 2011. Met dagtekening 1 juli 2012 heeft belanghebbende verzocht om uitstel voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2010. De inspecteur heeft dat verzoek niet gehonoreerd. Belanghebbende heeft over beide jaren geen aangifte IB/PVV ingediend.
Met dagtekening 26 november 2014 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2010 ambtshalve vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 167.169 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.831. Het inkomen uit werk en woning is als volgt opgebouwd:
Winst uit onderneming |
€ 165.220 |
Inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking |
€ 5.150 |
Inkomen uit vroegere dienstbetrekking |
€ 3.201 -/- |
Totaal |
€ 167.169 |
Met diezelfde dagtekening heeft de inspecteur de aanslag Zvw 2010 eveneens ambtshalve vastgesteld naar een bijdrage-inkomen van € 33.189 (maximum). Bij gelijktijdige beschikkingen heeft de inspecteur aan belanghebbende respectievelijk € 9.079 en € 189 heffingsrente in rekening gebracht. Ook heeft hij aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd van € 226. Belanghebbende heeft hiertegen tijdig bezwaar gemaakt.
Met dagtekening 10 januari 2015 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2011 ambtshalve vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 125.134. Het inkomen uit werk en woning is als volgt opgebouwd:
Winst uit onderneming |
€ 165.000 |
Inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking |
€ 3.186 |
Inkomen uit vroegere dienstbetrekking |
€ 43.052 -/- |
Totaal |
€ 125.134 |
Met diezelfde dagtekening heeft de inspecteur de aanslag Zvw 2011 eveneens ambtshalve vastgesteld naar een bijdrage-inkomen van € 33.427 (maximum). Bij gelijktijdige beschikkingen heeft de inspecteur aan belanghebbende respectievelijk € 5.065 en € 176 heffingsrente in rekening gebracht. Ook heeft hij aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd van € 984. Belanghebbende heeft hiertegen op 24 maart 2015 bezwaar gemaakt.
Het bezwaar tegen de Zvw 2010 heeft de inspecteur ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de IB/PVV 2010 heeft de inspecteur gegrond verklaard. De inspecteur heeft die aanslag aangepast naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.196 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 20.333. Als gevolg van de aanpassing is de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd tot € 2.309.
De inspecteur heeft de bezwaren met betrekking tot 2011 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
Met betrekking tot het jaar 2010 is tussen partijen in geschil of de aanslagen naar te hoge bedragen zijn opgelegd. Met betrekking tot het jaar 2011 is enkel in geschil of de bezwaren terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.
Met betrekking tot 2010
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende over het jaar 2010 geen aangifte IB/PVV heeft ingediend terwijl zij daarvoor wel is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand. Dan staat vast dat de vereiste aangifte niet is gedaan en dat, op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR), de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard.
Nu sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre het verzamelinkomen, zoals dat luidt na uitspraak op bezwaar, onjuist is.
De inspecteur is, bij de uitspraak op bezwaar, voor het bepalen van de winst uit onderneming uitgegaan van de van derden ontvangen informatie omtrent de veilingopbrengsten van belanghebbende in het jaar 2010, zijnde € 60.737. Daarop heeft de inspecteur € 15.000 aan loonkosten en € 5.489 MKB-winstvrijstelling in mindering gebracht, waardoor de winst uit onderneming € 40.247 bedraagt. Rekening houdend met de overige bij de inspecteur bekende en niet betwiste gegevens heeft de inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 42.196. Bij het vaststellen van het inkomen uit sparen en beleggen heeft de inspecteur rekening gehouden met het gemiddelde saldo van de Luxemburgse bankrekening (€ 442.000) en een waarde van de onroerende zaak [onroerende zaak] , niet zijnde de eigen woning van belanghebbende, van € 90.000. Deze bedragen zijn naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk of willekeurig.
Belanghebbende heeft enkel gesteld dat de aanslagen naar te hoge bedragen zijn opgelegd. Volgens haar zijn er diverse kosten gemaakt, waaronder opstartkosten, afschrijvingskosten en machinekosten en is de winst uit onderneming over 2010 negatief. Zij heeft echter geen onderbouwing van deze gestelde kosten ingebracht. Belanghebbende is er daarom naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd om te doen blijken dat de aanslagen over 2010, na de in 2.5 genoemde vermindering, naar te hoge bedragen zijn vastgesteld.
Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat, in het kader van de redelijke schatting, alsnog rekening kan worden gehouden met een bedrag van € 15.000 aan extra kosten ter zake van de vaststelling van de winst uit onderneming. Dit betekent dat de winst uit onderneming (rekening houdend met de gewijzigde MKB-winstvrijstelling) moet worden vastgesteld op € 27.049 en het belastbaar inkomen uit werk en woning op € 28.998. Het bijdrage-inkomen in de aanslag Zvw 2010 dient te worden verlaagd tot € 27.049. Het beroep tegen deze aanslagen is dan ook gegrond verklaard.
Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat rekening moet worden gehouden met de uitspraken van de Raad van State van 11 maart 2015 merkt de rechtbank het volgende op. Deze uitspraken zien op procedures tegen de minister van Sociale Zaken in verband met aan belanghebbende opgelegde bestuurlijke boetes. Deze boetes zijn uiteindelijk, vanwege de financiële omstandigheden van belanghebbende, vernietigd. Deze uitspraken houden geen enkel verband met de opgelegde aanslagen. Anders dan belanghebbende mogelijk meent, kan de rechtbank de aanslagen niet verminderen vanwege financiële omstandigheden.
Verzuimboete 2010
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2010 een verzuimboete opgelegd van € 226 wegens het niet (tijdig) doen van aangifte (artikel 67a, eerste lid, van de AWR). Zoals reeds eerder vastgesteld is niet in geschil dat belanghebbende over 2010 geen aangifte IB/PVV heeft ingediend. De verzuimboete is dan terecht opgelegd. De rechtbank acht de verzuimboete ook passend en geboden. Er zijn geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die aanleiding geven voor matiging van de boete.
Wel vormt de duur van de procedure voor de rechtbank aanleiding tot matiging van de boete, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie. De rechtbank stelt vast dat 26 november 2014 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op dat moment de boete is opgenomen in de definitieve aanslag. De rechtbank doet uitspraak op 1 december 2021. Sinds de aankondiging van de boete zijn dan (afgerond) 85 maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met 61 maanden.1 De boete wordt daarom gematigd met 20% en vastgesteld op € 180.2
Met betrekking tot 2011
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken (artikel 6:7 van de Awb). De termijn vangt aan op de dag na die van dagtekening van een aanslag, tenzij de dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking (artikel 26c van de AWR).
Tussen partijen is niet in geschil dat de bezwaren over 2011 na afloop van de termijn door de inspecteur zijn ontvangen. Bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb).
Termijnen van bezwaar en beroep volgen rechtstreeks uit de wet, dat wil zeggen dat het fatale termijnen zijn waarvan niet afgeweken kan worden, tenzij de termijnoverschrijding verschoonbaar is in verband met bijzondere omstandigheden. De rechtbank zal daarom beoordelen of de omstandigheden die belanghebbende noemt dusdanig bijzonder zijn dat het haar niet verweten kan worden dat zij niet binnen de bezwaartermijn een bezwaarschrift heeft ingediend.
Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat zij twee keer rechtszijdig verlamd is geweest en daarvoor revalidatietherapie heeft gehad. Vanuit het ziekenhuis heeft zij met de hand brieven geschreven en die heeft zij retour gekregen omdat de brieven onleesbaar waren. Zij heeft niemand die haar kon helpen.
De rechtbank heeft begrip voor belanghebbendes (gezondheids)situatie en begrijpt dat zij een moeilijke periode heeft (gehad). De stellingen van belanghebbende kunnen echter niet leiden tot de conclusie dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. De aangegeven omstandigheden, hoe vervelend ook, maken niet dat aannemelijk is dat van belanghebbende redelijkerwijs niet kon worden verlangd dat zij tijdig bezwaar instelde, bijvoorbeeld door het (laten) indienen van een pro forma bezwaarschrift. Dit betekent dat de inspecteur het bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw over 2011 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep hiertegen is dan ook ongegrond verklaard.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, op 1 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.