Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-08-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:2776, 22/00035 tot en met 22/00038

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-08-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:2776, 22/00035 tot en met 22/00038

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
30 augustus 2023
Datum publicatie
20 oktober 2023
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2023:2776
Formele relaties
Zaaknummer
22/00035 tot en met 22/00038
Relevante informatie
Art. 3:41 Awb, Art. 27e AWR, Art. 67a AWR

Inhoudsindicatie

De bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard, omdat belanghebbende geen aangifte IB/PVV heeft gedaan over het jaar 2010. De detentieperiode staat hieraan niet in de weg. Belanghebbende is niet geslaagd in haar bewijslast dat de aanslagen tot te hoge bedragen zijn opgelegd. De verzuimboete is terecht aan belanghebbende opgelegd. Het beroep op avas slaagt niet, omdat niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende er alles aan heeft gedaan om tijdig aangifte te doen.

De inspecteur heeft de bezwaren tegen de aanslagen 2011 terecht niet-ontvankelijk verklaard. Uit de overgelegde verzendrapportage blijkt weliswaar niet aan welk postvervoerbedrijf (PostNL of Sandd) de aanslagen zijn aangeboden, maar dat acht het hof in dit geval geen reden om de verzending voor de datum van de dagtekening niet aannemelijk te achten. De inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat de aanslagen, ongeacht aan welk postvervoerbedrijf de aanslagen zijn aangeboden, voor de dagtekening bekend zijn gemaakt.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Nummers: 22/00035 tot en met 22/00038

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonend in [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 1 december 2021, nummers BRE 20/8922 tot en met 20/8925, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2010 en Zorgverzekeringswet (Zvw) 2010 opgelegd. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht en is bij beschikking een verzuimboete opgelegd bij de aanslag IB/PVV.

1.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

De inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV 2011 en Zvw 2011 opgelegd. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht en is bij beschikking een verzuimboete opgelegd bij de aanslag IB/PVV.

1.4.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft het beroep met betrekking tot het jaar 2010 gegrond verklaard en het beroep met betrekking tot het jaar 2011 ongegrond verklaard.

1.6.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.7.

De zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en haar gemachtigde [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1.8.

Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2. Feiten

2.1.

Belanghebbende exploiteerde een [bedrijf] aan de [adres 1] in [plaats 1] . In het kader van een onderzoek naar mensenhandel hebben politie en justitie begin januari [jaar] een inval gedaan op het bedrijf. Belanghebbende is destijds gearresteerd en in hechtenis genomen.

2.2.

Belanghebbende is bij vonnis van 4 oktober 2011 door de rechtbank ‘s-Hertogenbosch veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, voor het onder dwang werven en huisvesten van personen met het oogmerk tot uitbuiting en het onder dwang bewegen van personen tot het verrichten van arbeid. Het hof (strafkamer) heeft belanghebbende voor deze feiten veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 36 maanden. Zij heeft van [periode 1] , van [periode 2] , drie dagen in de periode [periode 3] , en van [periode 4] in detentie gezeten.

2.3.

Belanghebbende bezat in 2010 een Luxemburgse bankrekening. Het saldo per 30 september 2009 bedroeg € 436.067,95. Belanghebbende heeft het saldo van € 448.308,34 op 7 september 2011 overgeboekt naar de derdengeldrekening van het advocatenkantoor [kantoor] . Per 31 december 2011 stond er geen saldo meer op de derdengeldrekening ten name van belanghebbende. Op 16 september 2011 is een deel van het geld van € 398.308,34 van de derdengeldrekening op een bankrekening ten name van belanghebbende bij de [bank] in [plaats 2] gestort. Op 30 december 2011 bedroeg het saldo op die rekening € 398.354,89.

2.4.

Uit de opgave van de veiling volgt dat belanghebbende over 2010 een veilingopbrengst heeft behaald van € 60.736,77 netto.

2.5.

In 2010 heeft belanghebbende aan inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking een bedrag van € 5.150 genoten. Tevens heeft belanghebbende een bedrag van € 3.201 aan teveel ontvangen inkomsten uit vroegere dienstbetrekking terugbetaald.

2.6.

Op 9 september 2011 heeft er een executieveiling plaatsgevonden. Daarbij zijn onder andere de onroerende zaak gelegen aan de [adres 1] in [plaats 1] en een onroerende zaak gelegen aan de [adres 3] in [plaats 3] geveild. Bij de uitsplitsing van de veilingopbrengst is aan de [adres 3] in [plaats 3] een waarde toegekend van € 98.400.

2.7.

Belanghebbende is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het indienen van aangiften IB/PVV en Zvw 2010 en 2011. Met dagtekening 1 juli 2012 heeft belanghebbende verzocht om uitstel voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2010. De inspecteur heeft dat verzoek niet gehonoreerd. Belanghebbende heeft over beide jaren geen aangiften IB/PVV en Zvw ingediend.

2.8.

Met dagtekening 26 november 2014 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2010 ambtshalve vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 167.169 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.831.

Het belastbaar inkomen uit werk en woning is als volgt opgebouwd:

Winst uit onderneming € 165.220

Inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking € 5.150

Inkomen uit vroegere dienstbetrekking € 3.201 -/-

Totaal € 167.169

Met dezelfde dagtekening heeft de inspecteur de aanslag Zvw 2010 eveneens ambtshalve vastgesteld naar een bijdrage-inkomen van € 33.189 (maximum). Bij gelijktijdige beschikkingen heeft de inspecteur aan belanghebbende respectievelijk € 9.079 en € 189

heffingsrente in rekening gebracht. Ook heeft hij aan belanghebbende een verzuimboete

opgelegd van € 226. Belanghebbende heeft hiertegen tijdig bezwaar gemaakt.

2.9.

Met dagtekening 10 januari 2015 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2011 ambtshalve vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 125.134

Het belastbaar inkomen uit werk en woning is als volgt opgebouwd:

Winst uit onderneming € 165.000

Inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking € 3.186

Inkomen uit vroegere dienstbetrekking € 43.052 -/-

Totaal € 125.134

Met dezelfde dagtekening heeft de inspecteur de aanslag Zvw 2011 eveneens ambtshalve vastgesteld naar een bijdrage-inkomen van € 33.427 (maximum). Bij gelijktijdige beschikkingen heeft de inspecteur aan belanghebbende respectievelijk € 5.065 en € 176 heffingsrente in rekening gebracht. Ook heeft hij aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd van € 984. Belanghebbende heeft hiertegen op 24 maart 2015 bezwaar gemaakt.

2.10.

Op 27 mei 2016 heeft een bespreking op het kantoor van de toenmalige gemachtigde van belanghebbende plaatsgevonden, waar onder meer een voorstel voor finale kwijting is besproken. In het intern verslag van de inspecteur van deze bespreking staat onder meer het volgende: “Verder zal eerst ook nog helderheid moeten ontstaan over de rekening in Luxemburg en over de gelden in België.”

De gegevens over de Luxemburgse bankrekening (zie 2.3) zijn op 10 januari 2020 verstrekt aan de inspecteur.

2.11.

Het bezwaar tegen de aanslag Zvw 2010 heeft de inspecteur ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2010 heeft de inspecteur gegrond verklaard. De inspecteur heeft die aanslag aangepast naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.196 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 20.333. Als gevolg van de aanpassing is de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd tot € 2.309. De verzuimboete is gehandhaafd.

2.12.

De inspecteur heeft de bezwaren met betrekking tot 2011 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.

2.13.

De rechtbank heeft de aanslag IB/PVV 2010 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.998 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.333, de aanslag Zvw 2010 verminderd tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 27.049, de beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en de verzuimboete over 2010 verminderd tot € 180.

3. Geschil en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

Met betrekking tot 2010:

  1. Is terecht de bewijslast omgekeerd en verzwaard?

  2. Zijn de aanslagen IB/PVV en Zvw tot de juiste bedragen vastgesteld?

  3. Is de verzuimboete terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?

  4. Is sprake van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur?

  5. Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding?

Met betrekking tot 2011:

6. Is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard?

7. Is sprake van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur?

8. Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding?

Op de zitting heeft belanghebbende de stelling dat de aanslagen IB/PVV 2010 en Zvw 2010 niet tijdig zijn opgelegd ingetrokken.

3.2.

Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslagen IB/PVV 2010 en Zvw 2010 tot nihil, dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente, vernietiging danwel vermindering van de verzuimboete tot nihil, ontvankelijkverklaring van de bezwaren tegen de aanslagen en beschikkingen 2011, vergoeding van de immateriële schade, primair tot een bedrag van € 10.000, subsidiair tot een bedrag van € 7.500. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4 Gronden

Ten aanzien van het geschil

Met betrekking tot 2010

Omkering en verzwaring bewijslast

4.1.

Niet is in geschil is dat belanghebbende over het jaar 2010 geen aangifte IB/PVV en Zvw heeft ingediend, terwijl zij daarvoor wel is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand. Dan staat vast dat zij de vereiste aangifte niet heeft gedaan en dat, op grond van artikel 27e, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in samenhang met artikel 27h, lid 2, AWR, de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard. De door belanghebbende genoemde bijzondere omstandigheden, waaronder haar detentie, staan de toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast jegens belanghebbende niet in de weg.

4.2.

De omkering en verzwaring van de bewijslast laat echter onverlet dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslagen dient uit te gaan van een redelijke schatting, welke redelijke schatting de inspecteur aannemelijk dient te maken. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld. Wanneer de door de inspecteur gemaakte schatting redelijk moet worden geacht, ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende, wanneer zij de op basis van deze schatting vastgestelde aanslagen betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren.1

Hoogte van de aanslagen

4.3.

De inspecteur heeft het belastbare inkomen uit werk en woning (uiteindelijk) geschat op € 28.996 en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op € 20.333. Daarbij is de inspecteur uitgegaan van de veilingopbrengsten van € 60.736,77 netto. De loonkosten zijn gesteld op € 15.000. Van andere kosten is niet gebleken, maar de inspecteur heeft tijdens de zitting bij de rechtbank een extra bedrag van € 15.000 als kosten geaccepteerd. Verder heeft de inspecteur de MKB-winstvrijstelling van € 3.689 in mindering gebracht. Ook is uitgegaan van de inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking van € 5.150 en de inkomsten uit vroegere dienstbetrekking van negatief € 3.201.

Bij het vaststellen van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is de inspecteur uitgegaan van het gemiddelde saldo van de Luxemburgse bankrekening (€ 439.000) en een waarde van de onroerende zaak [adres 3] in [plaats 3] van € 90.000. Tevens heeft de inspecteur rekening gehouden met het heffingvrije vermogen.

4.4.

Naar het oordeel van het hof berusten de aanslagen op een redelijke schatting. Belanghebbende is niet geslaagd in haar bewijslast dat de aanslagen tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Haar standpunt dat in het jaar 2010 sprake is geweest van een verlies heeft zij niet onderbouwd. De verwijzing naar de periode die zij in detentie heeft doorgebracht is in dat verband onvoldoende, mede in het licht van het feit dat de veilingopbrengsten juist in die periode zijn ontvangen.

4.5.

Het hof volgt belanghebbende niet in haar betoog dat bij de beslissing op bezwaar sprake is geweest van reformatio in peius, door de hogere vaststelling van het inkomen uit sparen en beleggen dan bij de aanslag (zie 2.6 en 2.8). De inspecteur heeft terecht gebruik gemaakt van de bevoegdheid tot interne compensatie. Na verlaging van het inkomen uit werk en woning en verhoging van het inkomen uit sparen en beleggen is het verzamelinkomen lager vastgesteld en dienovereenkomstig ook de verschuldigde inkomstenbelasting.

Op de zitting heeft belanghebbende gesteld dat de inspecteur ten onrechte is uitgegaan van een forfaitair rendement op haar vermogen, omdat zij in 2010 geen rendement heeft gehad op haar vermogen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt, laat staan overtuigend aangetoond, dat zij geen rendement heeft gehad, nu zij heeft geen informatie over het verloop van haar banktegoeden heeft verstrekt.

Voor zover belanghebbende hiermee een beroep heeft willen doen op de uitspraak van de Hoge Raad van 24 december 20212 geldt dat deze uitspraak ziet op de jaren vanaf 2017. Voor eerdere jaren heeft de Hoge Raad geen aanleiding gezien voor rechtsherstel, tenzij sprake is van een individuele buitensporige last. Met hetgeen zij stelt heeft belanghebbende op geen enkele manier aannemelijk gemaakt en dus ook niet overtuigend aangetoond dat in haar geval sprake is van een dergelijke last.

4.6.

Belanghebbende heeft ook nogmaals gewezen op uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.3 Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat deze uitspraken, die zien op bestuurlijke boetes opgelegd door de minister van Sociale Zaken op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantietoeslag, geen verband houden met de opgelegde aanslagen. Deze boetes zijn vernietigd vanwege financiële omstandigheden. Het hof kan de aanslagen echter niet verminderen vanwege financiële omstandigheden.

Belanghebbende heeft voorts op de zitting nog gesteld dat naar aanleiding van andere uitspraken van de Afdeling bestuursrecht aan haar uiteindelijk alle tewerkstellingsvergunningen zijn verstrekt. Wat daar ook van zij, ook dat is echter niet relevant voor de opgelegde aanslagen.

Verzuimboete

4.7.

De rechtbank heeft het volgende overwogen:

“2.12. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2010 een verzuimboete opgelegd van € 226 wegens het niet (tijdig) doen van aangifte (artikel 67a, eerste lid, van de AWR). Zoals reeds eerder vastgesteld is niet in geschil dat belanghebbende over 2010 geen aangifte IB/PVV heeft ingediend. De verzuimboete is dan terecht opgelegd. De rechtbank acht de verzuimboete ook passend en geboden. Er zijn geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die aanleiding geven voor matiging van de boete.

2.13.

Wel vormt de duur van de procedure voor de rechtbank aanleiding tot matiging van de boete, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie. De rechtbank stelt vast dat 26 november 2014 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op dat moment de boete is opgenomen in de definitieve aanslag. De rechtbank doet uitspraak op 1 december 2021. Sinds de aankondiging van de boete zijn dan (afgerond) 85 maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met 61 maanden. De boete wordt daarom gematigd met 20% en vastgesteld op € 180. [in voetnoot: Vergelijk Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.]”

4.8.

De rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het hof maakt deze beslissing en de gronden waarop deze beslissing berust derhalve tot de zijne.

Voor zover belanghebbende met haar verwijzing naar de periode waarin zij in detentie heeft gezeten een beroep heeft willen doen op afwezigheid van alle schuld (avas), slaagt dit beroep niet. Detentie is een omstandigheid die in beginsel voor rekening en risico van belanghebbende dient te komen. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende er alles aan heeft gedaan om tijdig aangifte te doen. Van belanghebbende mocht bijvoorbeeld worden verwacht dat zij zo nodig iemand zou machtigen om de aangifte in te dienen. Daarbij acht het hof van belang dat zij in de periode waarin aangifte moest worden gedaan een gemachtigde had, nu haar toenmalige gemachtigde namens haar om uitstel heeft verzocht voor het indienen van de aangifte.

In hoger beroep is de redelijke termijn niet (verder) overschreden.

Schending algemene beginselen van behoorlijk bestuur

4.9.

Belanghebbende heeft gesteld dat sprake is van schending van het rechtszekerheidsbeginsel dan wel het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, maar heeft haar standpunt niet onderbouwd.

4.10.

Naar het oordeel van het hof is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet geoordeeld dat algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden.

Met betrekking tot 2011

4.11.

De aanslagen zijn gedagtekend 10 januari 2015. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken.4 Deze termijn vangt aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking.5 De bekendmaking van een besluit geschiedt door toezending of uitreiking aan belanghebbende.6 Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.7 In dit geval is het bezwaarschrift buiten de termijn van zes weken na dagtekening van het aanslagbiljet ontvangen.

4.12.

Belanghebbende stelt, voor het eerst in hoger beroep en bij gebrek aan wetenschap, dat de aanslagen IB/PVV 2011 en Zvw 2011 later dan de dagtekening en ook minder dan zes weken voordat zij bezwaar heeft gemaakt (24 maart 2015) aan haar bekend zijn gemaakt.

4.13.

Indien een belanghebbende de datum waarop de aanslagen zijn ontvangen betwist, ligt in die stelling een betwisting van een verzending voor de dagtekening begrepen. In dat geval dient de inspecteur de verzending van de aanslagen aannemelijk te maken. De op de inspecteur rustende bewijslast houdt mede in dat hij aannemelijk moet maken aan welk postvervoerbedrijf het desbetreffende poststuk is aangeboden.8

4.14.

De inspecteur heeft een verzendrapportage overgelegd, waaruit volgens de inspecteur volgt dat de aanslagen op 6 januari 2015 zijn verzonden naar het adres van belanghebbende en voor de datum van de dagtekening moeten zijn ontvangen.

4.15.

Het hof is van oordeel dat de inspecteur aan zijn bewijslast heeft voldaan. Uit de overgelegde verzendrapportage blijkt weliswaar niet aan welk postvervoerbedrijf (PostNL of Sandd) de aanslagen zijn aangeboden, maar dat acht het hof in dit geval geen reden om de verzending voor de datum van de dagtekening niet aannemelijk te achten.

Hierbij heeft het hof in aanmerking genomen dat belanghebbende de ontvangst van de aanslagen niet heeft betwist. Daarmee staat vast dat de aanslagen aan belanghebbende zijn verzonden. Uit de verzendrapportage blijkt dat de aanslagen op 6 januari 2015 zijn verzonden. Met postvervoerbedrijf PostNL heeft de Belastingdienst in het kalenderjaar 2015 contractueel vastgelegd dat documenten worden bezorgd binnen 48 uren na aanbieding. Met postvervoerbedrijf Sandd heeft de Belastingdienst in het kalenderjaar 2015 contractueel vastgelegd dat documenten worden bezorgd binnen 72 uren na aanbieding. De aanslagen zijn - uitgaande van een bezorging met het postvervoerbedrijf Sandd dat de langste termijn garandeert, dus binnen 72 uren – dan uiterlijk op 9 januari 2015 bezorgd. De inspecteur heeft daarmee aannemelijk gemaakt dat de aanslagen voor de dagtekening - en dus meer dan zes weken voor het indienen van het bezwaarschrift - bekend zijn gemaakt. Het hof heeft in dit geval mede in aanmerking genomen dat belanghebbende de stelling over de niet-tijdige verzending van de aanslagen eerst in hoger beroep, en ook nog bij gebrek aan wetenschap, heeft ingenomen.

Het vorenstaande betekent dat dat de inspecteur de bezwaren - gelet op de zeswekentermijn om bezwaar in te stellen - terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Verzoek om immateriële schadevergoeding

4.15.

Belanghebbende stelt dat de redelijke termijn is overschreden en dat de rechtbank ten onrechte geen immateriële schadevergoeding heeft toegekend.

4.16.

Niet gebleken is dat belanghebbende bij de rechtbank een beroep heeft gedaan op overschrijding van de redelijke termijn, zodat de rechtbank terecht geen immateriële schadevergoeding heeft toegekend. In hoger beroep heeft belanghebbende wel een verzoek om vergoeding van immateriële schade ingediend en dat verzoek zal het hof hierna behandelen.

Ten aanzien van het verzoek om immateriële schadevergoeding

4.17.

Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van een belastinggeschil is overschreden gelden in een geval als dit de volgende uitgangspunten. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de hof niet binnen vier jaar na die datum uitspraak doet.9

4.18.

Indien de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond.

4.19.

Mede gelet op de aangevoerde gronden in de fasen van bezwaar, beroep en hoger beroep, hebben de zaken in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Nu de zaken bovendien (nagenoeg) gezamenlijk zijn behandeld, bestaat voor de zaken gezamenlijk recht op een vergoeding van eenmaal € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. Het eerste bezwaarschrift is ontvangen op 30 december 2014. Het hof zal uitspraak doen op 30 augustus 2023. Dat betekent dat de redelijke termijn in beginsel is overschreden met 56 maanden.

Het hof heeft echter aanknopingspunten gevonden voor bijzondere omstandigheden, die aanleiding geven voor een verlenging van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft tijdens de bezwaarfase aanvankelijk geweigerd om informatie over het buitenlands vermogen te verstrekken (zie 2.10). Het hof ziet aanleiding om de periode van 27 mei 2016, de dag waarop belanghebbende is verzocht om informatie over het buitenlands vermogen te verstrekken, tot het verstrekken van de informatie op 10 januari 2020 aan belanghebbende toe te rekenen. Dat zijn (afgerond) 43 maanden. Dat betekent dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met (afgerond) 13 maanden.

Belanghebbende heeft op de zitting gesteld dat het aan haar toerekenen van een deel van de overschrijding in de procedure met betrekking tot het jaar 2011 niet redelijk is, omdat de inspecteur eerder had kunnen beslissen over de ontvankelijkheid van het bezwaar. Het hof volgt belanghebbende daarin niet reeds omdat vanwege de samenhang tussen de procedures 2010 en 2011 dit niet tot een andere uitkomst leidt.

4.20.

Daarom is het hof van oordeel dat de overschrijding van (afgerond) 1,5 jaar reden vormt voor een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.500, geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase.

Tussenconclusie

4.21.

De slotsom is dat de hoger beroepen ongegrond zijn en dat aan belanghebbende in verband met de lange duur van de procedure een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend.

Ten aanzien van het griffierecht

4.22.

Gelet op het feit dat aan belanghebbende wegens de overschrijding van de redelijke termijn een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, is het hof van oordeel dat redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het ter zake van het hoger beroep betaalde griffierecht wordt vergoed. Het hof gelast dat de inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht van € 136 vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.23.

Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van de hoger beroepen bij het hof, omdat aan belanghebbende wegens de overschrijding van de redelijke termijn een vergoeding van immateriële schade wordt toegewezen.

4.24.

Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 (punten)10 x € 837 x 0,5 (factor gewicht van de zaak) is € 837.

Dit bedrag wordt vermeerderd met een bedrag aan reiskosten van belanghebbende zelf voor het bijwonen van de zitting bij het hof van € 51,70.

4.25.

Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5 Beslissing

Het hof:

-

verklaart de hoger beroepen ongegrond;

-

bevestigt de uitspraak van de rechtbank;

-

veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 1.500;

-

bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van de hoger beroepen bij het hof van € 136 vergoedt;

-

veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van - in totaal - € 888,70.

De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, T.A. Gladpootjes en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

De griffier, De voorzitter,

E. Royakkers L.B.M. Klein Tank

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

  1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

  2. (Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

  3. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

  1. de naam en het adres van de indiener;

  2. de dagtekening;

  3. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

  4. e gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.