Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 06-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6249, AWB - 17 _ 3128

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 06-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6249, AWB - 17 _ 3128

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
6 december 2021
Datum publicatie
14 december 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:6249
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 17 _ 3128

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 17/3128, 17/3130, 17/3132, 17/3134 en 17/3135

uitspraak van 6 december 2021

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:55 Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzet van:

[belanghebbende] , althans de subfondsen [subfonds 1] en [subfonds 2], gevestigd te [plaats] (Verenigde Staten),

belanghebbende,

tegen de met toepassing van artikel 8:54 van de Awb gedane uitspraak van de rechtbank, van 2 augustus 2021.

1 Behandeling van het verzet

1.1.

Bij genoemde uitspraak van deze rechtbank zijn de beroepen van belanghebbende (met bovengenoemde zaaknummers) met toepassing van artikel 8:54 van de Awb ongegrond verklaard, omdat de Hoge Raad op 9 april 2021, voor de boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2008, heeft beslist dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering, in verband met het gegeven dat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting (de beslissing van 9 april 2021).1

1.2.

Bij brief van 10 september 2021, door de rechtbank ontvangen op 14 september 2021, heeft belanghebbende verzet gedaan tegen deze uitspraak.

1.3.

Bij brief van 27 september 2021, door de rechtbank ontvangen per fax op 28 september 2021, heeft belanghebbende het verzet gemotiveerd. Belanghebbende heeft bij het verzet gemeld niet te hoeven worden gehoord.

2 Feiten en de gronden van het verzet

2.1.

In verzet heeft belanghebbende gesteld dat de rechtbank ten onrechte is overgegaan tot een vereenvoudigde behandeling van de beroepen. Belanghebbende wijst er op dat de zaken zijn aangehouden in afwachting van beantwoording van prejudiciële vragen door de Hoge Raad. Op deze vragen is door de Hoge Raad beslist op 23 oktober 2020 (de beslissing van 23 oktober 2020).2 Verder heeft de Hoge Raad op 9 april 2021, in een drietal beslissingen, prejudiciële vragen beantwoord van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Belanghebbende wijst er op dat de rechtbank bij brief van 26 mei 2021 de gelegenheid heeft geboden de beroepen nader te motiveren en daarbij specifiek aandacht te besteden aan onderdeel 5.4 van de beslissing van 23 oktober 2020. Belanghebbende stelt dat onverhoopt geen opvolging is gegeven aan deze brief van de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen kennelijk ongegrond verklaard onder verwijzing naar de beslissing van 9 april 2021. Door de specifieke aandacht van de rechtbank voor één overweging uit de beslissing van 23 oktober 2020, zo stelt belanghebbende, is de mogelijkheid ontnomen om verweer te voeren op de beslissing van 9 april 2021.

2.2.

De rechtbank stelt voorop dat in gevallen waarin tussen partijen een geschil bestaat, de rechter de zaak kan afdoen met toepassing van artikel 8:54 van de Awb indien hij van oordeel is dat over de uitkomst van dat geschil in redelijkheid geen twijfel mogelijk is.

2.3.

De rechtbank overweegt dat voor zover belanghebbende heeft willen betogen dat ten onrechte consequenties zijn verbonden aan een vormverzuim wegens niet nader motiveren door belanghebbende, dat niet kan leiden tot een gegrond verzet. Het beroep van belanghebbende is namelijk (kennelijk) ongegrond verklaard. Van kennelijke ongegrondheid is sprake als de door belanghebbende opgeworpen feitelijke en juridische vraagstukken konden worden opgelost op basis van de gegevens van het dossier en de schriftelijke opmerkingen van de partijen, uit jurisprudentie voldoende duidelijk volgt of juridische gronden kunnen slagen en de feitelijke omstandigheden geen twijfel laten over de ongegrondheid van het beroep.3

2.4.

De rechtbank overweegt dat gelet op het in 2.2 genoemde kader de rechtbank tot het oordeel kon komen dat over de uitkomst van het geschil redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is. Het beroep van belanghebbende was gebaseerd op – kort gezegd – het betoog dat op grond van het Unierecht een recht op teruggaaf van dividendbelasting bestaat omdat belanghebbende vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling. De Hoge Raad heeft in de beslissing van 9 april 2021 echter geoordeeld dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door de omstandigheid dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen, in verband met het gegeven dat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting, niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. Gegeven dat oordeel in combinatie met de aangevoerde beroepsgronden en de overige inhoud van het dossier was er dan redelijkerwijs geen twijfel mogelijk over de uitkomst van het geschil.

2.5.

De rechtbank verwerpt het betoog van belanghebbende dat haar de mogelijkheid is ontnomen om nadere gronden aan te voeren. In de door belanghebbende genoemde brief van de rechtbank van 26 mei 2021 staat onder meer:

“De rechtbank stelt u in de gelegenheid om de beroepen (nader) te motiveren binnen de hierna gestelde termijn. Ik verzoek u in elk geval (onderstreping door de verzetrechter) aandacht te besteden aan het volgende:

- Zo het teruggaafverzoek is gebaseerd op de vergelijking met een (Nederlandse) fiscale beleggingsinstelling, verzoekt de rechtbank aan u om te melden of belanghebbende instemt met het doen van een vervangende betaling, als bedoeld in onderdeel 5.4 van de beslissing van de Hoge Raad [van 23 oktober 2020]. (…)

Vervolg verdere procedure; zitting

Het vervolg van de procedure is mede afhankelijk of u een (nadere) motivering indient en zo ja wat de motivering inhoudt. Verder zal worden bezien of er aanleiding is om een onderzoek ter zitting te houden. In het kader van dit laatste verzoekt de rechtbank u bij uw reactie kenbaar te maken of u gebruik wil maken van het recht op een zitting te worden gehoord.”

2.6.

De rechtbank overweegt dat uit de hierboven geciteerde tekst niet valt af te leiden dat de mogelijkheid tot (nadere) motivering enkel betrekking had op (een onderdeel van) de beslissing van de Hoge Raad van 23 oktober 2020. Door gebruik van de woorden “in elk geval”, heeft de rechtbank specifiek aandacht gevraagd voor bedoeld onderdeel van de uitspraak van de Hoge Raad van 23 oktober 2020, maar de mogelijkheid tot (nadere) motivering niet daartoe beperkt. Belanghebbende heeft geen reactie gestuurd naar aanleiding van de brief van 26 mei 2021. Die omstandigheid moet voor haar rekening blijven, en kan niet tot het oordeel leiden dat het verzet gegrond is.

2.7.

De omstandigheid dat belanghebbende nu in verzet (alsnog) een nader betoog aanvoert waarom in haar ogen de beslissing van 9 april 2021 onjuist is, leidt ook niet tot de conclusie dat het verzet gegrond is. De betreffende argumenten leiden namelijk – gelet op de beslissing van 9 april 2021 – niet tot een ander inhoudelijk oordeel. Immers zijn alle argumenten van belanghebbende gebaseerd op een andere lezing dan wel toepassing van (Unierechtelijke) jurisprudentie die ten tijde van de beslissing van 9 april 2021 reeds aanwezig was en waarvan verondersteld moet worden dat de Hoge Raad dit in zijn afwegingen heeft betrokken. Ook de rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van de beslissing van 9 april 2021. Om redenen van proceseconomie verklaart de rechtbank het verzet dan ook ongegrond.

2.8.

Het verzet moet dan ook ongegrond worden verklaard. Dit betekent dat de uitspraak waartegen verzet is gedaan in stand blijft.

2.9.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3 Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, op 6 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan belanghebbende en de wederpartij in het bodemgeschil op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.