Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6392, AWB - 20 _ 8928

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6392, AWB - 20 _ 8928

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
14 december 2021
Datum publicatie
23 december 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:6392
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 20 _ 8928

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/8928

uitspraak van 14 december 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden beslissingen

De uitspraak van de inspecteur van 2 september 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2017 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 118.842 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 25.710 (aanslagnummer [aanslagnummer]) (hierna: de aanslag);

en de beslissing van de inspecteur van 2 september 2020 inhoudende het niet ambtshalve verminderen van de aanslag.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur].

1 Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende is sinds 1 oktober 1998 in dienstbetrekking bij [BV 1]

2.2.

Op 21 oktober 2008 heeft belanghebbende 1.558 aandelen (4,9%) in [BV 1] gekocht van [BV 2] Een gedeelte van de koopsom werd schuldig gebleven en er werd een rentepercentage van 6,5% afgesproken.

2.3.

Op 24 april 2012 heeft belanghebbende zijn 1.558 aandelen in [BV 1] verkocht aan [BV 3] voor een totaalprijs van € 330.000. Daarvan is € 130.000 direct voldaan en het restant van € 200.000 is schuldig erkend. Er is geen rentevergoeding bedongen, tenzij de koper verzaakt in zijn aflossingsverplichting. In dat geval is er een rentevergoeding overeengekomen van 8%. De laatste termijn is, in overeenstemming met de overeengekomen aflossingsverplichting, betaald in januari 2016.

2.4.

In een e-mail van 16 september 2016 van de algemene directeur van [X Groep], [directeur], aan belanghebbende staat het volgende:

‘Naar aanleiding van het overleg mbt een eventuele rentevergoeding inzake de verleden aandelentransactie met bijbehorende lening hebben wij de volgende finale afspraak gemaakt

De reguliere winstdeling zal eenmalig per febr 2017 uitgebreid worden met een bedrag van €25000 bruto, uit te keren met periode 2, 2017’

2.5.

Deze uitkering is aan belanghebbende betaald door [BV 1] op 26 februari 2017. Deze uitkering is tot het loon gerekend.

2.6.

Belanghebbende is in bezwaar gekomen tegen de inhouding van loonheffing op de uitkering. Dit bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard. In beroep is bij uitspraak van 7 november 2018 geoordeeld dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.

2.7.

Belanghebbende heeft op 31 maart 2018 een aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 ingediend. Het bedrag van € 25.000 heeft belanghebbende aangegeven als loon.

2.8.

Met dagtekening 2 juni 2018 is aan belanghebbende de aanslag opgelegd. Belanghebbende is tegen deze aanslag in bezwaar gekomen op 12 november 2018.

2.9.

Op 6 juli 2020 heeft [directeur] een e-mail aan belanghebbende gestuurd met daarin – voor zover relevant - het volgende:

‘Naar aanleiding van jouw verzoek om te verklaren waarom de uitkering van € 25.000,- op 26-02-2017 aan jou is uitgekeerd, kan ik het volgende bevestigen:

De uitkering van € 25.000,- was bedoeld als rentevergoeding voor de lening van € 200.000,- aan [BV 3], zoals mondeling overeengekomen.’

2.10.

Bij uitspraak op bezwaar van 2 september 2020 heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard. Tevens heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering en het verzoek afgewezen.

2.11.

Tussen partijen is het antwoord op de volgende vragen in geschil:

  1. Is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard?

  2. Is het bedrag van € 25.000 terecht als loon uit dienstbetrekking aangemerkt?

Ontvankelijkheid bezwaar

2.12.

De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken.1 Deze termijn vangt aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking.2 In dat geval vangt de termijn voor het maken van bezwaar aan op de dag na de datum waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.3

2.13.

Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende het bezwaar na de termijn van zes weken heeft ingediend en dat dus sprake is van een termijnoverschrijding. Belanghebbende stelt zich echter op het standpunt dat er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, omdat hij eerder bezwaar heeft gemaakt tegen de inhouding van de loonheffing en dat hij pas bij de zitting bij de rechtbank op 7 november 2018 (zie 2.6) te horen kreeg dat hij bij een andere afdeling bezwaar moest maken.

2.14.

Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. Belanghebbende heeft zelf de betaling van € 25.000 bruto in zijn aangifte opgegeven als loon uit dienstbetrekking. Nadat de aanslag conform zijn aangifte was opgelegd, had hij bezwaar kunnen maken tegen de aanslag. Bij deze aanslag is duidelijk vermeld dat tijdig bezwaar gemaakt diende te worden, uiterlijk op 16 juli 2018. Dat heeft belanghebbende niet gedaan. Dat er een beroepsprocedure liep tegen de inhouding van loonheffingen over de betreffende uitkering, maakt dit niet anders. Dit beroep zag alleen op de inhouding van loonheffingen en niet op de aanslag inkomstenbelasting van belanghebbende. Derhalve is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Overslaan bezwaarfase (prorogatie)

2.15.

Belanghebbende heeft geen bezwaar gemaakt tegen de weigering van de inspecteur ingevolge artikel 9.6, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) om zijn aanslag ambtshalve te verminderen, maar heeft hiertegen direct beroep ingesteld. Omdat beide partijen hebben ingestemd met het overslaan van de bezwaarfase (prorogatie) wat betreft het bezwaar tegen de genomen beslissing op het verzoek van belanghebbende om ambtshalve vermindering, komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke behandeling.

Kwalificatie van de ontvangen uitkering

2.16.

Belanghebbende stelt dat het bedrag van (bruto) € 25.000 ten onrechte in aanmerking is genomen als loon uit dienstbetrekking en dat sprake is van een rentevergoeding die betrekking heeft op de geldlening die verband houdt met de verkoop van zijn aandelen (zie 2.3).

2.17.

Op grond van artikel 3.81 van de Wet IB 2001 wordt onder loon verstaan hetgeen daaronder moet worden verstaan overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. Artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 bepaalt dat loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking. Dit is slechts anders als de vergoeding geen of onvoldoende verband houdt met de dienstbetrekking.

2.18.

Gelet op het voorgaande merkt de rechtbank op dat al hetgeen van de werkgever ontvangen is dus in beginsel loon is. Niet in geschil is dat de betaling is verricht door de werkgever van belanghebbende. Op de inspecteur rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de betaling van € 25.000 verband houdt met de dienstbetrekking van belanghebbende.

2.19.

De inspecteur heeft hiertoe het volgende gesteld. Bij het passeren van de akten van verkoop, koop en levering van de aandelen is geen rente overeengekomen. Uit niets blijkt dat het de bedoeling was dat er rente verschuldigd zou worden als voldaan werd aan de aflossing op de afgesproken data. Er is ook geen bewijs van de stelling van belanghebbende dat er sprake is van een ‘fout’ in de akte. Pas een jaar na de laatste aflossing werd er een extra bedrag als winstuitdeling betaald. Uit de afspraak die is vastgelegd in de e-mail van [directeur] van 16 september 2016 blijkt dat belanghebbende een winstuitkering heeft geaccepteerd en daarmee heeft hij aanvaard dat sprake is van loon. Ook is er volgens de inspecteur sprake van een onzakelijke handeling, omdat een onafhankelijke derde de akte niet zou hebben ondertekend als een afgesproken rentevergoeding niet was opgenomen in de akte.

2.20.

De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een verband met de dienstbetrekking en dat de uitkering terecht aangemerkt is als loon. Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd is onvoldoende betwist dat er sprake is van een verband met de dienstbetrekking. Belanghebbende heeft geen onderbouwende stukken overgelegd waaruit zou blijken dat er sprake is van een rentevergoeding. De e-mail van [directeur] waarin wordt bevestigd dat de betaling is bedoeld als rentevergoeding is daarvoor naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. Immers, deze e-mail is opgesteld op verzoek van belanghebbende nadat belanghebbende bekend was met het standpunt van de inspecteur over de uitkering. In de eerdere e-mail van [directeur] die is overgelegd wordt gesproken over een winstuitkering die als finale afspraak wordt toegekend. Daarbij heeft de werkgever het bedrag zelf ook gekwalificeerd als winstuitdeling en loonheffing ingehouden. Als er al een rentevergoeding verschuldigd zou zijn geweest, dan was deze verschuldigd door [BV 3] en niet door de werkgever van belanghebbende ([BV 1]). Desgevraagd heeft belanghebbende hiervoor geen verklaring kunnen geven.

2.21.

Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond verklaard.

2.22.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 14 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.