Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6395, AWB - 20 _ 7665
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6395, AWB - 20 _ 7665
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 14 december 2021
- Datum publicatie
- 23 december 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:6395
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 7665
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/7665
uitspraak van 14 december 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 3 juli 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2017 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.743 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.384 (aanslagnummer [aanslagnummer]) en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente ten bedrage van € 90.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur].
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende bezit tezamen met drie familieleden een woning aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning). De WOZ-waarde van de woning voor het jaar 2017 is € 594.000. Het aandeel van belanghebbende is 25% en bedraagt derhalve € 148.500. Belanghebbende woont niet in de woning. Zijn moeder woont in de woning.
Belanghebbende heeft een aangifte IB/PVV ingediend voor het jaar 2017. Hij heeft een verzamelinkomen aangegeven van € 15.062, bestaande uit € 17.711 aan inkomen uit werk en woning en € 2.649 aan aftrek specifieke zorgkosten. Het bedrag aan aftrek specifieke zorgkosten is als volgt opgebouwd:
Voorgeschreven medicijnen |
€ 375 |
Uitgaven voor hulpmiddelen |
€ 75 |
Uitgaven voor vervoer i.v.m. ziekte |
€ 505 |
Dieetkosten |
€ 900 |
Reiskosten ziekenbezoek |
€ 344 |
Verhoging specifieke zorgkosten |
€ 742 |
Drempel uitgaven specifieke zorgkosten |
-/- € 292 |
Totaal aftrek |
€ 2.649 |
Met dagtekening 6 augustus 2019 is de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 opgelegd aan belanghebbende. Het verzamelinkomen is vastgesteld op € 21.127, bestaande uit € 17.711 aan inkomen uit werk en woning, een aftrek specifieke zorgkosten van € 968 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 4.384. Enkel de dieetkosten zijn als aftrekbare specifieke zorgkosten geaccepteerd. Het inkomen uit sparen en beleggen is vastgesteld door de inspecteur vanwege het bezit van de woning. Het bedrag aan aftrek specifieke zorgkosten is als volgt opgebouwd:
Dieetkosten |
€ 900 |
Verhoging specifieke zorgkosten |
€ 360 |
Drempel uitgaven specifieke zorgkosten |
-/- € 292 |
Totaal aftrek |
€ 968 |
Tussen partijen is het antwoord op de volgende vragen in geschil:
-
Is de woning terecht in de rendementsgrondslag voor de berekening van het inkomen uit sparen en beleggen betrokken?
-
Is het bedrag aan aftrek specifieke zorgkosten juist vastgesteld?
-
Is belanghebbendes recht op privacy geschonden?
-
Is het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden?
De woning
In artikel 5.3 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) wordt – voor zover relevant – bepaald:
“1. De rendementsgrondslag is de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden.
2. Bezittingen zijn:
a. onroerende zaken;(…)”
In artikel 5.20 Wet IB 2001 wordt – voor zover relevant – bepaald:
“1. De waarde van een woning, wordt, in afwijking van artikel 5.19, eerste lid, gesteld op de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor die woning vastgestelde waarde of waarden voor het kalenderjaar.”
Belanghebbende stelt dat zijn aandeel in de woning ten onrechte is opgenomen in de rendementsgrondslag van het inkomen uit sparen en beleggen, omdat er volgens hem sprake is van stil vermogen waar hij op dit moment geen lusten en lasten van heeft. Daarnaast stelt belanghebbende dat er sprake is van een in het verleden gemaakte afspraak met de inspecteur dat de woning niet aangegeven hoefde te worden.
De rechtbank is van oordeel dat het eigendomsaandeel van belanghebbende in de woning terecht en voor het juiste bedrag is opgenomen in de rendementsgrondslag. Zoals volgt uit de hiervoor genoemde wetsartikelen is een onroerende zaak een bezitting die in de rendementsgrondslag opgenomen dient te worden. Tevens wordt de waarde van een onroerende zaak verplicht gesteld op de WOZ-waarde.
De stelling van belanghebbende dat er sprake zou zijn van een afspraak met de belastingdienst, vat de rechtbank op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat er in het verleden een afspraak is gemaakt met de inspecteur dat de woning niet in de belastingheffing zou worden betrokken. De enkele stelling van belanghebbende dat er sprake is van een afspraak is hiervoor, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet voldoende. Wel merkt de rechtbank op dat het opmerkelijk is dat de inspecteur pas in het jaar 2017 het eigendom van de woning aan de orde heeft gesteld, terwijl de woning al geruime tijd in belanghebbendes bezit is. Desondanks kan dit niet leiden tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Ook het feit dat de aanslagen in de afgelopen jaren conform belanghebbendes aangiften zijn opgelegd (waarin de woning niet was opgenomen in de rendementsgrondslag) zorgt niet voor in rechte te honoreren vertrouwen.2 Belanghebbendes betoog slaagt niet.
Zorgkosten
Artikel 6.17, eerste lid, Wet IB 2001 bepaalt:
“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
a. genees- en heelkundige hulp, met uitzondering van ooglaserbehandelingen ter vervanging van bril of contactlenzen;
b. vervoer;
c. farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts;
d. andere hulpmiddelen, voor zover deze hulpmiddelen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt;
e. extra gezinshulp;
f. de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet tot een bedrag bepaald bij ministeriële regeling;
g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;
h. reizen in verband met het regelmatig bezoeken van wegens ziekte of invaliditeit langer dan een maand verpleegde personen met wie de bezoeker bij aanvang van de ziekte of invaliditeit een gezamenlijke huishouding voerde, indien de afstand tussen de woning of verblijfplaats van de bezoeker en de plaats waar de verpleging plaatsvindt, gemeten langs de meest gebruikelijke weg meer beloopt dan 10 kilometer.”
De door belanghebbende in de aangifte vermelde voorgeschreven medicijnen, uitgaven voor hulpmiddelen, uitgaven voor vervoer in verband met ziekte en reiskosten ziekenbezoek zijn door de inspecteur niet geaccepteerd. Op belanghebbende rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de kosten voor aftrek in aanmerking komen en zijn gemaakt.
Met betrekking tot de voorgeschreven medicijnen, uitgaven voor hulpmiddelen en de uitgaven voor vervoer overweegt de rechtbank als volgt. Zoals hiervoor overwogen rust de bewijslast op belanghebbende om aannemelijk te maken dat de kosten zijn gemaakt. Belanghebbende heeft hiervoor onvoldoende bewijs overgelegd. Daarom is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet aan zijn bewijslast heeft voldaan dat deze kosten gemaakt zijn. De kosten komen dan ook niet voor aftrek in aanmerking.
Ten aanzien van de reiskosten ziekenbezoek heeft belanghebbende aangevoerd dat het gaat om ziekenbezoek bij zijn moeder te Rotterdam. Zoals blijkt uit artikel 6.17, eerste lid, onderdeel h van de Wet IB 2001 zijn deze kosten pas aftrekbaar indien belanghebbende en zijn moeder een gezamenlijke huishouding voerden op het moment van aanvang van de ziekte of invaliditeit van zijn moeder. Belanghebbende heeft met hetgeen hij heeft gesteld niet aannemelijk gemaakt dat aan deze voorwaarde is voldaan. De reiskosten kunnen naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet voor aftrek in aanmerking komen.
Recht op privacy
Belanghebbende stelt dat hij de door de inspecteur gevraagde stukken ter onderbouwing van de aangegeven specifieke zorgkosten niet hoeft te overleggen, omdat dit in strijd is met zijn recht op privacy.
Zoals ook door Gerechtshof ’s-Hertogenbosch3 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat deze stelling belanghebbende niet kan baten. Op belanghebbende rust de bewijslast om feiten en omstandigheden naar voren te brengen op grond waarvan hij recht heeft op aftrek van specifieke zorgkosten. Indien belanghebbende de gegevens ter onderbouwing van de aangegeven zorgkosten om privacy-redenen niet wenst te verstrekken, loopt hij het risico dat de rechter tot het oordeel komt dat belanghebbende zijn recht op aftrek van specifieke zorgkosten niet aannemelijk heeft gemaakt.
Zorgvuldigheidsbeginsel
Ter zitting heeft belanghebbende toegelicht dat hij de indruk heeft dat hij vanaf het jaar 2015 bovenmatige belangstelling heeft gehad van de inspecteur. De rechtbank begrijpt deze stelling als een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel. De inspecteur heeft verklaard dat de aangifte van belanghebbende is uitgeworpen op basis van het bedrag aan aangegeven aftrekbare specifieke zorgkosten en dat de aangifte vervolgens handmatig is gecontroleerd. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee het zorgvuldigheidsbeginsel niet geschonden. Het enkele feit dat een aangifte op bepaalde gronden wordt geselecteerd, maakt niet dat er sprake is van onzorgvuldig handelen van de inspecteur. Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd kan naar het oordeel van de rechtbank ook niet leiden tot schending van het zorgvuldigheidsbeginsel.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 14 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.