Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6398, AWB - 20 _ 6197 en 21 _ 881
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6398, AWB - 20 _ 6197 en 21 _ 881
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 14 december 2021
- Datum publicatie
- 22 december 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:6398
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 6197 en 21 _ 881
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 20/6197 en 21/881
uitspraak van 14 december 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (België),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 17 maart 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2016 opgelegde aanslag inkomstenbelasting (hierna: IB) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil (aanslagnummer [aanslagnummer]H.66.01) (BRE 20/6197);
en de uitspraak van de inspecteur van 14 januari 2021 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2017 opgelegde aanslag IB naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.561 (aanslagnummer [aanslagnummer]H.76.01) en de bij gelijktijdige beschikking vergoede belastingrente van € 51 (BRE 21/881).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord via beeldverbinding, namens de inspecteur, [inspecteur]. Belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
1 Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- verklaart zich onbevoegd voor zover de beroepen betrekking hebben op een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking.
2 Gronden
Belanghebbende is gehuwd met de heer [echtgenoot] (hierna: de echtgenoot). Belanghebbende en haar echtgenoot woonden geheel 2016 en 2017 in België.
Na bezwaar tegen de aanslag IB over het jaar 2015 heeft belanghebbende de algemene heffingskorting over dat jaar uitbetaald gekregen, op grond van een beroep op Europees recht en de non-discriminatiebepalingen uit het belastingverdrag tussen Nederland en België.
Belanghebbende heeft in 2016 geen belastbare inkomsten. Belanghebbende heeft een aangifte IB voor het jaar 2016 ingediend en daarin aangegeven kwalificerende buitenlands belastingplichtige te zijn en fiscaal partner van haar echtgenoot. Ook heeft zij aangegeven te voldoen aan de voorwaarden voor uitbetaling van heffingskortingen, dat zij niet premieplichtig is in Nederland en dat het verzamelinkomen nihil bedraagt.
Met dagtekening 13 december 2019 is de definitieve aanslag IB voor het jaar 2016 opgelegd. Het verzamelinkomen is vastgesteld op nihil en in afwijking van de aangifte is belanghebbende niet aangemerkt als kwalificerende buitenlands belastingplichtige en daarom ook niet als fiscaal partner van haar echtgenoot. Er werden geen heffingskortingen uitbetaald.
Belanghebbende is in bezwaar gekomen tegen de aanslag IB 2016 en zij heeft verzocht om de aanslag overeenkomstig met de aanslag over het jaar 2015 vast te stellen. Gelet op de afhandeling van het bezwaar over het jaar 2015 heeft de inspecteur dit opgevat als een beroep op het vertrouwensbeginsel en dit ook gehonoreerd. Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar gegrond verklaard en is alsnog de heffingskorting aan belanghebbende uitbetaald. Tijdens de bezwaarfase is het opgewekte vertrouwen door de inspecteur opgezegd.
In 2017 heeft belanghebbende een pensioen ontvangen van [pensioenfonds] ten bedrage van € 1.561. Het heffingsrecht over dit pensioen is op grond van het belastingverdrag Nederland-België toegewezen aan België en er is geen loonheffing ingehouden.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2017 een aangifte IB ingediend en hierin aangegeven kwalificerende buitenlands belastingplichtige te zijn en fiscaal partner van haar echtgenoot. Ook heeft zij aangegeven te voldoen aan de voorwaarden voor uitbetaling van heffingskorting(en), dat zij niet premieplichtig is in Nederland en dat het verzamelinkomen € 1.561 bedraagt. De echtgenoot van belanghebbende betaalt in 2017 een bedrag van € 3.182 aan inkomstenbelasting in Nederland, wat voldoende is om de algemene heffingskorting van belanghebbende te effectueren.
Overeenkomstig de aangifte heeft de inspecteur de definitieve aanslag IB voor het jaar 2017 opgelegd. Het verzamelinkomen is vastgesteld op € 1.561, er is € 1.685 aan heffingskorting uitbetaald en dit is vermeerderd met € 51 aan vergoede belastingrente. Het bedrag aan uit te betalen heffingskorting is als volgt berekend:
Tussen partijen is het antwoord op de volgende vragen in geschil:
-
Is de teruggaaf heffingskorting voor het jaar 2017 juist berekend?
-
Is er terecht geen belastingrente vergoed voor het jaar 2016?
-
Is de vergoede belastingrente voor het jaar 2017 juist berekend?
-
Is er sprake van een ongerechtvaardigde verrijking van de staat?
Vooraf
Belanghebbende heeft in haar stukken de Wet inkomstenbelasting 1964 aangehaald. Gelet op belanghebbendes stelling dat zij geen rechten ontleent aan deze wet, gaat de rechtbank niet in op haar stellingen aangaande de Wet inkomstenbelasting 1964.
Berekening teruggaaf heffingskorting 2017
Artikel 8.9, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna) Wet IB 2001) bepaalt:
“De verhoging van de gecombineerde heffingskorting wordt verlaagd met het bedrag van de belastingvermindering volgens regelingen ter voorkoming van dubbele belasting.”
Artikel 8.9a Wet IB 2001 bepaalt:
“1. De bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting geldt voor de belastingplichtige die recht heeft op de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, bedoeld in artikel 8.9, maar die deze verhoging als niet-premieplichtige niet volledig kan effectueren.
2. De bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting is gelijk aan de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, voorzover de belastingplichtige daarop als niet-premieplichtige geen recht heeft, maar hij daarop wel recht zou hebben indien hij premieplichtig in Nederland zou zijn.
3. De bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting is echter niet hoger dan het gezamenlijke bedrag van de belasting na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, en de premie voor de volksverzekeringen die zijn partner is verschuldigd over het belastbare inkomen uit werk en woning, verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting.”
Belanghebbende stelt dat door de toepassing van artikelen 8.9 en 8.9a van de Wet IB 2001 indirect belasting en premies geheven worden over een inkomensbestanddeel waarvan het heffingsrecht toekomt aan België en dat dit in strijd is met de internationale verdragen, in het bijzonder het Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting met België (hierna: het verdrag). De inspecteur is van mening dat de regelingen uit deze artikelen correct zijn toegepast en dat deze toepassing zorgt voor een gelijk bedrag aan uitbetaling van heffingskortingen zoals wordt uitbetaald bij een binnenlandse belastingplichtige.
Naar het oordeel van de rechtbank is het standpunt van belanghebbende onjuist. Het verdrag bepaalt welk land bevoegd is een inkomensbestanddeel in de grondslag waarnaar wordt geheven te betrekken. Het verdrag bepaalt niet hoe landen om moeten gaan met faciliteiten ten aanzien van persoonlijke omstandigheden (zoals de verhoging van de heffingskorting) voor inwoners van het andere land. De heffingskorting maakt immers geen deel uit van de grondslag waarnaar belasting wordt geheven, maar heeft betrekking op de tariefstructuur. In het bepalen van die structuur is de verdragsluitende partij vrij.3
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 4 april 20144 ten aanzien van de bijzondere verhoging van de heffingskorting overwogen dat:
‘Bij de bepaling van het recht op en de omvang van die bijzondere verhoging moet ook rekening worden gehouden met de premie volksverzekeringen die belanghebbende in dat denkbeeldige geval verschuldigd zou zijn. Deze uitleg van het tweede lid van artikel 8.9a Wet IB 2001 is in overeenstemming met de bewoordingen daarvan. Ook sluit deze uitleg aan bij het doel van deze bepaling, namelijk om een belastingplichtige die niet in Nederland woont en hier niet premieplichtig is voor de volksverzekeringen, op het punt van de verhoging van de heffingskorting gelijk te behandelen met een belastingplichtige die wel in Nederland woont, en daardoor wel premieplichtig is voor de volksverzekeringen. De parlementaire geschiedenis, vermeld in de onderdelen 4.3 tot en met 4.8 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, doet hieraan niet af, aangezien daarin alleen wordt ingegaan op de gevolgen van de regeling in het – zich hier niet voordoende – geval dat de belastingplichtige geen inkomen heeft.’
Belanghebbende heeft niet bestreden dat in de situatie dat Nederland wel heffingsbevoegd was ten aanzien van belanghebbendes inkomen, belanghebbende € 138 aan inkomstenbelasting verschuldigd zijn. Evenmin is bestreden dat in de situatie dat belanghebbende wel premieplichtig was in Nederland, zij een bedrag van € 431 aan premies verschuldigd zou zijn. Het bedrag aan uit te betalen heffingskortingen zou in dat geval op hetzelfde bedrag uitkomen, namelijk op € 1.685. Het betoog van belanghebbende faalt.
Belastingrente 2016 en 2017
In artikel 30fd, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is bepaald dat belastingrente wordt vergoed over een negatief bedrag van de aanslag indien:
a. de aanslag is vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte, en
b. tussen de datum van ontvangst van die aangifte en de datum van vaststelling van de aanslag meer dan 13 weken zijn verstreken.
In artikel 30fe, eerste lid van de AWR is bepaald dat geen belastingrente wordt vergoed indien een aanslag wordt verminderd naar aanleiding van een bezwaarschrift.
Belanghebbende stelt dat voor het jaar 2016 ten onrechte geen belastingrente is vergoed. Zij stelt daarbij dat als de inspecteur bij het opleggen van de aanslag de heffingskortingen al wel had uitbetaald, er wel belastingrente zou zijn vergoed op grond van artikel 30fd van de AWR. Met betrekking tot het jaar 2017 stelt belanghebbende dat een te laag bedrag aan belastingrente is vergoed, omdat de vergoede belastingrente in verhouding tot de door haar echtgenoot te betalen belastingrente te laag is en de door haar echtgenoot te betalen belasting en de door belanghebbende te ontvangen teruggaaf uit dezelfde portemonnee komen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur voor zowel het jaar 2016 als het jaar 2017 de eventueel te vergoeden belastingrente tot het juiste bedrag berekend. Ten aanzien van het jaar 2016 staat vast dat de aanslag werd verminderd (de teruggaaf werd vastgesteld) bij uitspraak op bezwaar. In dat geval is artikel 30fe van de AWR van toepassing en wordt er geen belastingrente vergoed. Ten aanzien van het jaar 2017 heeft de inspecteur de te vergoeden belastingrente conform artikel 30fd van de AWR berekend tot het juiste bedrag.
Ten aanzien van belanghebbendes stelling dat er wel belastingrente vergoed zou zijn als de inspecteur bij het opleggen van de aanslag al rekening had gehouden met de teruggaaf van heffingskortingen, overweegt de rechtbank als volgt. Indien belanghebbende een verzoek wenst te doen op een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van schending van enig beginsel of van onzorgvuldig handelen aan de zijde van de inspecteur. Dit beroep slaagt dus niet.
Hetgeen belanghebbende overigens ten aanzien van de belastingrente nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Ongerechtvaardigde verrijking van de staat
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat er voor zowel het jaar 2016 als het jaar 2017 sprake is van een ongerechtvaardigde verrijking van de staat.
Het belastingrecht kent het zogenoemde ‘gesloten stelsel van rechtsbescherming’. Dit stelsel komt erop neer dat alleen bezwaar en beroep bij de belastingrechter mogelijk is indien er sprake is van een ‘voor bezwaar vatbare beschikking’.5 Dit betekent dat de rechtbank niet bevoegd is om een inhoudelijk oordeel te geven over een mogelijke vordering van belanghebbende op grond van ongerechtvaardigde verrijking zoals bedoeld in het burgerlijk wetboek. De burgerlijke rechter is bevoegd.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond verklaard en heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard voor zover de beroepen zien op een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 14 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.