Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6527, AWB - 20 _ 4804
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6527, AWB - 20 _ 4804
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 21 december 2021
- Datum publicatie
- 28 december 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:6527
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2023:485, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 4804
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/4804
uitspraak van 21 december 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur
en
de Minister voor Rechtsbescherming.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 16 januari 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) ter zake van het motorrijtuig Ford Mustang met VIN nummer [nummer] , alsmede de daarbij bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 317.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2021 te Breda.
Beide partijen hebben aan de zitting deelgenomen via beeldbellen. Namens belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen zijn gemachtigde mr. S.M. Bothof van 123BPM.nl te Goor, tot zijn bijstand vergezeld van U. Hosgoren en namens de inspecteur [inspecteur] , [inspecteur] en [inspecteur] .
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 8.610;
- -
-
vermindert de verschuldigde belastingrente dienovereenkomstig;
- -
-
veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.598;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 178 aan deze vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 3.481 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig Ford Mustang met VIN nummer
[nummer] .
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van Inovex Taxaties. Daarin is een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat opgenomen van € 26.618. De handelsinkoopwaarde is vastgesteld aan de hand van een koerslijst van Eurotaxglass’s. Voorts heeft de taxateur een bedrag van € 2.662 als waardeverminderende factor op de handelsinkoopwaarde in mindering gebracht, evenals een bedrag van € 18.880 aan berekende schade. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op € 5.076.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door [naam] werkzaam bij Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een taxatierapport. De handelsinkoopwaarde is aan de hand van een koerslijst van Eurotaxglass’s vastgesteld op € 26.952. Voorts is geen schade in aanmerking genomen. Onder 4c Bevindingen/opmerkingen staat vermeld:
“Alle opgegeven schadeposities zijn niet aangetroffen of kunnen als gebruikersschade worden aangemerkt. Hierdoor wordt er geen waardevermindering aan het voertuig toegekend.”.
De inspecteur heeft op basis van de hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 14.572. De inspecteur heeft daarbij rekening gehouden met een bedrag van € 3.250 aan reparatiekosten wegens slecht herstel van de lakschade. Met dagtekening 11 oktober 2019 is aan belanghebbende voor de onderhavige auto een naheffingsaanslag opgelegd van € 11.091. De gelijktijdig met de naheffingsaanslag in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 317.
Het door belanghebbende tegen de naheffingsaanslag gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard.
Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Daarbij is meer specifiek in geschil of de CO2-uitstoot van de auto niet te hoog is vastgesteld en of een aftrek op de handelsinkoopwaarde moet worden toegepast vanwege (voormalige) schade.
Voorts is in geschil de hoogte van de immateriële-schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en de vraag of bij een gegrond beroep aanleiding bestaat voor een proceskostenvergoeding.
De inspecteur heeft zich in de beroepsfase op het standpunt gesteld dat de handelsinkoopwaarde dient te worden verminderd met 15% wegens bijstelling markt- en dealersituatie. Tussen partijen is niet langer in geschil dat de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op basis van de koerslijst van Eurotaxglass’s € 26.952 bedraagt, te verminderen met € 4.034 wegens deze correctie bijstelling markt- en dealersituatie. Gelet hierop is het beroep reeds gegrond verklaard.
CO2-uitstoot
De inspecteur heeft, conform de ingediende aangifte, voor de onderhavige auto een CO2-component in aanmerking genomen welke is gebaseerd op een uitstoot van 321 gr/km. De inspecteur baseert zich daarbij op de gegevens die staan vermeld op het Duitse kentekenbewijs dat tot de stukken van het geding behoort.
Belanghebbende bepleit een CO2-uitstoot van 295 gr/km in zijn beroepschrift die hij heeft onderbouwd met een berekening op basis van de Scandinavische methode. Verder heeft hij in zijn beroepschrift verwezen naar twee referentieauto’s die zijn geregistreerd en waarvan de CO2-uitstoot 294 gr/km bedraagt.
De rechtbank stelt voorop dat de Hoge Raad in het arrest van 3 april 20201 heeft geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat bij de registratie van andere personenauto’s van hetzelfde merk, type en uitvoering een lagere CO2-uitstoot in aanmerking is genomen, niet betekent dat artikel 110 van het VWEU is geschonden en dat met de verwijzing naar de verschillen in CO2-uitstoot bij overigens vergelijkbare personenauto’s niet wordt aangetoond dat te veel Bpm in aanmerking is genomen. Dat in het kentekenregister referentievoertuigen zijn geregistreerd met een lagere CO2-uitstoot kan belanghebbende dus niet baten.
Verder heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de vermelding van de CO2-uitstoot op het Duitse kentekenbewijs volstaat voor de aanname dat het gaat om een goedkeuring als bedoeld in artikel 6a, letter d, van de Uitvoeringsregeling Bpm, in een situatie waarin vast stond dat de daartoe in Duitsland bevoegde instantie op basis van een keuring van de auto de CO2-uitstoot van die auto heeft bepaald. De rechtbank stelt vast dat voor de onderhavige auto op het Duitse kentekenbewijs een CO2-uitstoot staat vermeld van 321 gr/km en dat de inspecteur hieromtrent heeft gesteld dat deze uitstoot in Duitsland conform de geldende voorschriften van de Europese Unie is vastgesteld. De rechtbank ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen aanleiding om daaraan te twijfelen. Derhalve volstaat de vermelding van de CO2-uitstoot op het Duitse kentekenbewijs voor de aanname dat het gaat om een goedkeuring als bedoeld in artikel 6a, letter d, van de Uitvoeringsregeling Bpm.2 Derhalve is bij de berekening van de verschuldigde Bpm terecht uitgegaan van geen lagere uitstoot dan 321 gr/km.
Tussen partijen is voor dat geval niet in geschil dat de historische bruto Bpm € 72.177 bedraagt.
Waardevermindering wegens (ex-)schade
Bij het opleggen van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur reeds rekening gehouden met een waardevermindering van € 3.250 wegens slecht herstelde lakschade. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat daarnaast nog rekening dient te worden gehouden met een bedrag van € 2.662 aan waardevermindering zoals vermeld in het taxatierapport, alsmede met een bedrag van € 18.880 wegens schade zoals berekend in het taxatierapport. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft belanghebbende bij zijn aanvullende stukken van 29 oktober 2021 een rapport overgelegd van de Federatie van taxateurs makelaars veilinghouders in roerende zaken (hierna: TMV).
De inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd bestreden en stelt zich primair op het standpunt dat de auto geen schadeverleden heeft. Indien de rechtbank van oordeel is dat er wel sprake is van een schadeverleden stelt de inspecteur subsidiair dat dit niet leidt tot een waardevermindering.
De rechtbank stelt voorop dat onder omstandigheden het schadeverleden van een auto een waardevermindering van de auto kan rechtvaardigen. Een voertuig met een schadeverleden kan, ook na herstel, minder waard zijn dan een voertuig zonder schadeverleden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat een schadeverleden bij een latere verkoop zal moeten worden gemeld aan een potentiële koper. Bij de vaststelling van een waardevermindering door een schadeverleden dient de normale gebruiksschade in verband met leeftijd en kilometerstand buiten beschouwing te worden gelaten.
De rechtbank heeft in het onderhavige geval geen redenen om eraan te twijfelen dat de auto een schadeverleden heeft. Zij neemt daarbij in aanmerking dat op bladzijde 3 van het taxatierapport staat vermeld “ Dit voormalig USA voertuig verkeert behoudens de eerder slecht herstelde schade in een matige staat”.
De bewijslast voor de hoogte van de waardevermindering rust echter op belanghebbende. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende daarin niet geslaagd.
De taxateur van belanghebbende heeft op bladzijde 4 van het taxatierapport een bedrag van € 2.662 vermeld als waardeverminderende factor. Echter, uit de posten die zijn opgenomen in de bijbehorende tabel blijkt niet (voldoende) dat dit bedrag ziet op (voormalige) schade. Deze gestelde waardevermindering is derhalve onvoldoende onderbouwd. Verder acht de rechtbank de TMV-richtlijn een te algemene tabel en bovendien is onduidelijk op welke onderliggende gegevens de forfaits zijn gebaseerd. Ook heeft belanghebbende het bedrag van € 18.800 dat door de taxateur is opgenomen als schade in het taxatierapport, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de inspecteur, onvoldoende aannemelijk gemaakt.
Gelet op het vorenstaande stelt de rechtbank de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat, rekening houdend met een bedrag van tussen partijen niet in geschil zijnde waardevermindering van € 3.250 in verband met slecht herstelde lakschade, vast op
€ 19.668.
Naheffingsaanslag
Tussen partijen is niet in geschil dat de historische nieuwprijs € 117.407 bedraagt. Uitgaande van een handelsinkoopwaarde van € 19.668 en een historische bruto Bpm van € 72.177 leidt dit tot een bedrag aan verschuldigde Bpm van € 12.091. De rechtbank vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 8.610.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Belanghebbende heeft ter zitting op 7 december 2021 een verzoek gedaan om toekenning van een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift op 10 oktober 2019 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 21 december 2021 gedaan en dus afgerond 27 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Nu er geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 3 maanden.
De vergoeding bedraagt € 500 per half jaar termijnoverschrijding. Belanghebbende heeft derhalve recht op een vergoeding van immateriële schade van € 500.
Voor de verdeling van de schadevergoeding tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister voor Rechtsbescherming (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 16 januari 2020. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 4 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase niet is overschreden. Dit betekent dat de termijnoverschrijding voor het geheel wordt toegerekend aan de beroepsfase. De Minister voor Rechtsbescherming dient daarom het volledige bedrag van € 500 te betalen. De rechtbank merkt de Minister voor Rechtsbescherming in zoverre mede aan als partij in dit geding.
3 Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.598 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1). De rechtbank volgt de stelling van de inspecteur niet dat in dit geval geen proceskostenvergoeding dient te worden toegekend. Bij het vaststellen van de naheffingsaanslag is naar het oordeel van de rechtbank verwijtbaar geen rekening gehouden met de bijstelling markt- en dealersituatie bij de toepassing van de koerslijst Eurotaxglass’s door DRZ3.
Belanghebbende heeft tevens recht op vergoeding van het griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 21 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
De rechter is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.