Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6652, AWB - 20 _ 9202

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6652, AWB - 20 _ 9202

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
24 december 2021
Datum publicatie
5 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:6652
Zaaknummer
AWB - 20 _ 9202

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/9202

uitspraak van 24 december 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats] (Oostenrijk),

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 18 september 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het jaar 2015 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting (hierna: IB) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 104.861 en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 810 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.57.01).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende J.A. Dezaire, verbonden aan Hillbrook Expatriate Tax Solutions te Amsterdam, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.026;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.

1 Gronden

Feiten

1.1.

Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] . In 2012 is belanghebbende geëmigreerd naar Duitsland. Belanghebbende woonde het hele jaar 2015 in Duitsland.

1.2.

In 2015 ontving belanghebbende een loon van [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) van € 49.130, waarover € 18.841 aan loonheffingen is ingehouden, en een loon van [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ) van € 18.548, waarover € 8.219 aan loonheffingen is ingehouden. Daarnaast ontving belanghebbende in 2015 een pensioenuitkering van Stichting Pensioenfonds ABP (hierna: ABP) van € 37.183, waarover € 12.652 aan loonheffingen is ingehouden.

1.3.

Belanghebbende heeft op 18 mei 2016, zonder daartoe door de inspecteur te zijn uitgenodigd, een aangifte IB voor het jaar 2015 gedaan naar een verzamelinkomen van € 101.158. Het aangiftebiljet is door de inspecteur niet verwerkt, omdat door belanghebbende niet het juiste aangiftebiljet is gebruikt.

1.4.

De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 9 juli 2016 medegedeeld dat belanghebbende het verkeerde aangiftebiljet heeft gebruikt. In de brief is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:

“(…) Ik heb uw aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2015 ontvangen. De ontvangen aangifte is bedoeld voor binnenlands belastingplichtigen. Ik kan uw aangifte niet verwerken, omdat u volgens mijn gegevens buitenlands belastingplichtige bent. (…) U bent verplicht om aangifte te doen op de door de inspecteur voorgeschreven wijze. In uw geval kunt u aangifte doen via de online aangifte voor buitenlandse belastingplichtigen. Deze aangifte vindt u op Mijn Belastingdienst.

Kunt u niet digitaal aangifte doen? Dan kunt u gebruikmaken van het C-formulier. U kunt dit bestellen bij de Belastingtelefoon Buitenland. (…) Als u vindt dat u wel de juiste aangifte hebt ingediend, stuurt u binnen vier weken na dagtekening van deze brief, een brief naar het postbusadres dat boven uw adresgegevens is vermeld. (…)”

1.5.

Belanghebbende heeft niet gereageerd op de brief van de inspecteur van 9 juli 2016, noch een aangifte IB voor buitenlands belastingplichtigen ingediend.

1.6.

De inspecteur heeft de vaststelling van de aanslag IB voor het jaar 2015 achterwege gelaten. In het kader van de behandeling van het bezwaarschrift tegen de aanslag IB voor het jaar 2013 heeft de inspecteur geconstateerd dat over het jaar 2015 te weinig belasting is geheven. Bij brief met dagtekening 8 oktober 2019 heeft de inspecteur daarom zijn voornemen tot het opleggen van een navorderingsaanslag IB over het jaar 2015 aan belanghebbende kenbaar gemaakt.

1.7.

Belanghebbende heeft gereageerd op het voornemen van de inspecteur. In een e-mailbericht met dagtekening 12 november 2019 van [inspecteur 3] , aanslagregelend ambtenaar, is in antwoord op belanghebbende – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:

“(…) Ik heb uw reactie besproken met [inspecteur 4] . Wij beiden delen uw stelling niet, wij zijn van mening dat er wel sprake is van een nieuw feit. (…)”

1.8.

Met dagtekening 30 november 2019 is aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB over het jaar 2015 opgelegd. [inspecteur 3] heeft namens de inspecteur de navorderingsaanslag en belastingrentebeschikking vastgesteld.

1.9.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag IB. Namens belanghebbende is tijdens het hoorgesprek verzocht om de contactgegevens van alle medewerkers die betrokken zijn bij de beoordeling van het bezwaarschrift en de bezwaarprocedure. [inspecteur 5] , bezwaarbehandelaar namens de inspecteur, heeft in reactie op het verzoek van belanghebbende bij e-mailbericht van 25 juni 2020 – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:

“(…) Met betrekking tot punt 5 kan ik u mededelen dat ik uw bezwaarschrift beoordeel en de uitspraak zal opstellen. Zoals besproken in de hoorzitting ga ik de inhoud van de hoorzitting en uw opmerkingen bespreken met een vaktechnisch medewerker. Naar aanleiding hiervan zal ik de uitspraak opstellen. (…)”

1.10.

De inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar afgewezen en de navorderingsaanslag en de belastingrentebeschikking gehandhaafd. De uitspraak op bezwaar is gedaan door [inspecteur 5] , namens de inspecteur.

Geschil

1.11.

Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:

  1. Is bij het uitspraak op bezwaar het mandaatverbod van artikel 10:3, derde lid, van de Awb geschonden;

  2. Beschikt de inspecteur over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt?

Schending artikel 10:3 van de Awb

1.12.

Belanghebbende heeft het vermoeden geuit dat [inspecteur 4] namens de inspecteur dusdanig nauw betrokken is geweest bij de beslissing op het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB over het jaar 2015, dat sprake is van een schending van artikel 10:3, derde lid, van de Awb. Belanghebbende ontleent dit vermoeden (onder meer) aan hetgeen de bezwaar behandelend ambtenaar heeft gezegd tijdens het hoorgesprek, het e-mailbericht van 25 juni 2020 (zie 1.9) en de omstandigheid dat [inspecteur 4] staat vermeld als tweede contactpersoon op de aanbiedingsbrief van het verweerschrift aan de rechtbank.

1.13.

De inspecteur heeft ter zitting – voor zover hier van belang – verklaard dat de aanslagregelend ambtenaar en de bezwaar behandelend ambtenaar, voorafgaand aan het vaststellen van de navorderingsaanslag respectievelijk het nemen van een beslissing op bezwaar, [inspecteur 4] vanwege zijn vaktechnische expertise hebben geconsulteerd met de vraag of de navorderingsaanslag IB over het jaar 2015 aan belanghebbende kan worden opgelegd respectievelijk stand kan houden. Volgens de inspecteur hebben de aanslagregelend ambtenaar en de bezwaar behandelend ambtenaar de opinie van [inspecteur 4] meegewogen in hun beslissing. De inspecteur betoogt echter – onder verwijzing naar de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 22 maart 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1135 – dat [inspecteur 4] uitsluitend een adviserende rol heeft gehad en niet dusdanig nauw betrokken is geweest bij het opleggen van de navorderingsaanslag en het doen van de uitspraak op bezwaar dat daarmee artikel 10:3, derde lid, van de Awb is geschonden.

1.14.

De rechtbank overweegt als volgt.

1.14.1.

In artikel 10:3, derde lid, van de Awb is bepaald dat het mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen. Deze bepaling strekt ertoe te waarborgen dat in de bezwaarschriftprocedure een zorgvuldige heroverweging van het aldus genomen primaire besluit plaatsvindt. De heroverweging in de bezwaarschriftprocedure moet dan geschieden door een ander dan degene die in feite het primaire besluit heeft genomen. Het gaat hier om een essentieel voorschrift bij overtreding waarvan moet worden geoordeeld dat de beslissing op het bezwaarschrift onbevoegd is genomen.1

1.14.2.

Uit hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd blijkt dat [inspecteur 4] tijdens de bezwaarfase is geconsulteerd vanwege zijn vaktechnische expertise. Dat [inspecteur 4] feitelijk de aanslag (mede) heeft vastgesteld en de beslissing op bezwaar (mede) heeft genomen, kan niet worden afgeleid uit de verklaring van de inspecteur en hetgeen belanghebbende daartoe heeft aangevoerd. Wel is komen vast te staan dat de opinie van [inspecteur 4] is meegewogen bij zowel het vaststellen van de aanslag als de beslissing op bezwaar. Daarmee heeft [inspecteur 4] invloed gehad in de aanslagregelendefase en de bezwaarfase. Niet kan worden achterhaald hoe groot deze invloed is geweest. Evenwel blijkt uit de e-mailberichten van 12 november 2019 (zie 1.7) en 25 juni 2020 (zie 1.9) dat in samenspraak met [inspecteur 4] de aanslag is opgelegd en de beslissing op bezwaar is genomen, zodat het er voor moet worden gehouden dat de betrokkenheid dusdanig nauw is geweest, dat sprake is van een schending van artikel 10:3, derde lid, van de Awb. Bij dit oordeel heeft de rechtbank ook meegewogen dat in de onderhavige procedure – in tegenstelling tot de procedure bij het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 22 maart 2019 – de betrokkenheid ziet op de uitleg van een belastingwet (namelijk of er sprake is van een nieuw feit) en [inspecteur 4] namens de inspecteur bevoegd is tot het vaststellen van een aanslag en het doen van uitspraak op bezwaar.

1.14.3.

Het voorgaande brengt mee dat de uitspraak op bezwaar onbevoegdelijk is gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende hierdoor benadeeld, nu niet kan worden gezegd dat in de bezwaarfase een volledige heroverweging als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb heeft plaatsgevonden. De uitspraak op bezwaar kan daarom niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand worden gelaten. Dat betekent dat het beroep in zoverre gegrond is en de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd. Daarbij geldt als hoofdregel dat de zaak wordt teruggewezen naar de bezwaarfase, waarin het gebrek kan worden hersteld. Nu partijen er de voorkeur aan gegeven dat de rechtbank uitspraak doet, zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien.

Navorderingsaanslag IB 2015

1.15.

In artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet rijksbelastingen (hierna: AWR) is, voor zover hier van belang, bepaald dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De inspecteur moet dus beschikken over een nieuw feit dat de navordering rechtvaardigt. Op de inspecteur rust de last aannemelijk te maken dat aan de vereisten voor navordering is voldaan.

1.16.

De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur beroept zich hier op het feit dat er te weinig loonheffingen zijn ingehouden en afgedragen, waardoor ten onrechte geen primitieve aanslag IB voor het jaar 2015 is vastgesteld. De rechtbank acht aannemelijk dat de inspecteur met dit feit eerst bekend is geworden in de bezwaarprocedure met betrekking tot de aanslag IB voor het jaar 2013. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat belanghebbende niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de ingediende aangifte IB voor het jaar 2015 als gevolg van een fout van belanghebbende niet is verwerkt, belanghebbende hiervan op de hoogte is gesteld door de inspecteur en belanghebbende de inspecteur niet op andere wijze heeft geïnformeerd over zijn inkomen in 2015. In zoverre levert dit dan ook een feit op dat als uitgangspunt kwalificeert als een nieuw feit. Dit is anders indien sprake zou zijn van een ambtelijk verzuim.

1.17.

Belanghebbende heeft in dit verband – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat de inspecteur op basis van de hem bekende inkomensgegevens en de door belanghebbende ingediende aangifte bekend had kunnen zijn met het feit dat er te weinig loonheffingen zijn ingehouden en afgedragen waardoor er voor 2015 een heffingsbelang bestond. Volgens belanghebbende dient het voor rekening en risico van de inspecteur te blijven dat belanghebbende niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte en geen acht is geslagen op de door belanghebbende ingediende aangifte.

1.18.

Gelet op artikel 6 van de AWR kan de inspecteur – voor zover hier van belang – degene die naar zijn mening vermoedelijk belastingplichtig is uitnodigen tot het doen van aangifte. Het uitnodigen tot het doen van aangifte is derhalve een discretionaire bevoegdheid van de inspecteur. De inspecteur heeft aangevoerd dat hij heeft afgezien van het uitnodigen van belanghebbende tot het doen van aangifte IB voor het jaar 2015, omdat belanghebbende in 2012 is geëmigreerd en de aanslagen over de jaren 2006 tot en met 2012 steeds hebben geleid tot een teruggave. Gelet daarop kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de inspecteur zonder redelijke grond heeft afgezien van het uitnodigen van belanghebbende tot het doen van aangifte. De enkele omstandigheid dat de inspecteur beschikte over inkomensgegevens waaruit zou kunnen worden afgeleid dat te weinig loonheffingen zijn ingehouden en afgedragen, maakt dat niet anders. De inspecteur is niet gehouden om voor personen die niet automatisch zijn uitgenodigd tot het doen van aangifte jaarlijks de systemen te raadplegen om te beoordelen of er mogelijk een heffingsbelang bestaat.

1.19.

Ook het betoog dat de inspecteur op basis van de door belanghebbende ingediende aangifte bekend had kunnen zijn met het feit dat er te weinig loonheffingen zijn ingehouden en afgedragen, slaagt niet. De door belanghebbende ingediende aangifte is niet verwerkt, omdat belanghebbende een verkeerd aangiftebiljet heeft gebruikt. De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 9 juli 2016 (zie 1.4) erop gewezen dat de aangifte niet kon worden verwerkt. De inspecteur heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om zijn fout te herstellen. Door ervoor te kiezen geen gebruik te maken van de door de inspecteur geboden mogelijkheden om de fout te herstellen, heeft belanghebbende aanvaard dat zijn aangifte in het systeem niet zou worden verwerkt en, als gevolg daarvan, door de inspecteur niet zou worden beoordeeld. In dat geval kan niet worden gezegd dat de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan door de ingediende aangifte niet te beoordelen.

1.20.

Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur geen ambtelijk verzuim begaan bij het vaststellen van de navorderingsaanslag IB over het jaar 2015. De navorderingsaanslag is dus terecht aan belanghebbende opgelegd.

Conclusie

1.21.

Gelet op het overwogene onder 1.14.3, dient het beroep gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onderdeel a, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten, omdat het beroep uitsluitend gegrond is in verband met de schending van het mandaatverbod.

1.22.

De rechtbank ziet aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.026 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1). Ook krijgt belanghebbende het griffierecht vergoed.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 24 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

De griffier is verhinderd deze uitspraak
te ondertekenen

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.