Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1066, AWB - 20 _ 5484
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1066, AWB - 20 _ 5484
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 2 maart 2022
- Datum publicatie
- 11 maart 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:1066
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2024:627, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 5484
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/5484
uitspraak van 2 maart 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 17 februari 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2014 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV), alsmede de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 26.479 ([aanslagnummer].
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, diens gemachtigde [gemachtigde] en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende heeft op 1 november 1997 bij de [verzekeringsmaatschappij] een levensverzekering afgesloten met polisnummer [polisnummer 1] (hierna: de levensverzekering). In de overeenkomst is bepaald dat belanghebbende in de periode van 1 december 1997 tot en met 1 november 2012 maandelijks premies dient te voldoen.
De levensverzekering is per 1 augustus 2002 premievrij gemaakt en voortgezet onder polisnummer [polisnummer 2] .
In de periode december 1997 tot augustus 2002 heeft belanghebbende per maand premies betaald. De betaalde premies bedragen in totaal € 3.767.272.
De waarde van de levensverzekering bedroeg op 31 december 2000 € 4.035.364. De som van de betaalde premies op dat moment bedroeg € 3.333.464,93.
In 2014 is de levensverzekering afgekocht en volledig aan belanghebbende uitgekeerd. De afkoopwaarde bedroeg op dat moment € 3.984.388.
Op 19 maart 2020 heeft belanghebbende een brief ontvangen van de [verzekeringsmaatschappij] , waarin aan hem wordt medegedeeld dat het rentebestanddeel in de afkoopwaarde van de levensverzekering € 701.899 bedraagt(€ 4.035.364 - € 3.333.464,93). In de brief staat verder vermeld dat de belastingdienst hierover zal worden geïnformeerd.
Belanghebbende heeft op 2 september 2016 aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 ingediend. In zijn aangifte heeft belanghebbende in verband met de levensverzekering een bedrag van € 701.900 als belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven. Met dagtekening 1 mei 2018 is de aanslag IB/PVV 2014 opgelegd conform de door belanghebbende ingediende aangifte.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Bij uitspraak op bezwaar is de aanslag gehandhaafd.
Tussen partijen is in geschil hoe de levensverzekering in de belastingheffing moet worden betrokken in de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014.
Hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AL van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: onderdeel AL van de Invoeringswet) bepaalt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Voor de bepaling van het inkomen uit een op 31 december 2000 bestaande levensverzekering waarbij een kapitaal is verzekerd, blijven de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van toepassing zoals die luidden op 31 december 2000. De eerste volzin is niet van toepassing indien:
a. voor de levensverzekering vanaf de eerste premiebetaling jaarlijks premies zijn voldaan waarbij de hoogste premie niet meer heeft bedragen dan het tienvoud van de laagste, of
b. voor de levensverzekering ten minste vijftien jaar jaarlijks premies zijn voldaan waarbij de hoogste premie niet meer heeft bedragen dan het tienvoud van de laagste, of
c. de levensverzekering voldoet aan het bepaalde in artikel 76 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, waardoor de rente begrepen in een kapitaalsuitkering niet tot de inkomsten uit vermogen in de zin van die wet hoort, of
d. sprake is van een overeenkomst van levensverzekering als bedoeld in artikel 3.91, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, dan wel artikel 3.92, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2. 2. De rente begrepen in een kapitaalsuitkering uit levensverzekering die volgens de in het eerste lid, eerste volzin, bedoelde bepalingen tot de inkomsten behoort, wordt voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangemerkt als inkomen uit werk en woning.
(...)”
Op grond van artikel 25, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB 1964, zoals dat luidde ten tijde van het afsluiten van de levensverzekering, behoort rente begrepen in kapitaalsuitkeringen uit een levensverzekering tot de inkomsten uit vermogen. De uitzonderingen op de belastbaarheid van deze rente zijn begrepen in artikel 26a van de Wet IB 1964.
Artikel 26a van de Wet IB 1964 luidde ten tijde van het afsluiten van de levensverzekering als volgt:
“ 1. In afwijking in zoverre van artikel 25, eerste lid, aanhef en onderdeel c, behoort niet tot de inkomsten uit vermogen rente begrepen in een kapitaalsuitkering uit levensverzekering ten gevolge van overlijden indien:
-
het overlijden plaatsvindt voor het bereiken van de leeftijd van 72 jaar;
-
het overlijden plaatsvindt na het bereiken van de leeftijd van 72 jaar en ter zake van de verzekering ten minste 15 jaren jaarlijks premies zijn voldaan waarbij de hoogste premie niet meer heeft bedragen dan het tienvoud van de laagste;
-
het overlijden plaatsvindt na het bereiken van de leeftijd van 72 jaar, uitsluitend een kapitaal bij overlijden is verzekerd en de uitkering te zamen met andere kapitaalsuitkeringen uit levensverzekering ten gevolge van dat overlijden niet meer dan ƒ 11.700 bedraagt.
2. 2. In afwijking in zoverre van artikel 25, eerste lid, aanhef en onderdeel c, behoort niet tot de inkomsten uit vermogen rente begrepen in een kapitaalsuitkering uit levensverzekering bij in leven zijn door de verzekeraar voor zover:
-
de kapitaalsuitkering niet meer bedraagt dan ƒ 199.000, mits ter zake van die verzekering ten minste 20 jaren jaarlijks premies zijn voldaan;
-
de kapitaalsuitkering niet meer bedraagt dan ƒ 59.000, mits ter zake van die verzekering ten minste 15 jaren jaarlijks premies zijn voldaan.
De eerste volzin vindt geen toepassing ingeval ter zake van de verzekering een kapitaalsuitkering bij in leven zijn door de verzekeraar is gedaan voordat aan het vereiste aantal jaren premiebetaling is voldaan, dan wel ingeval de hoogste premie meer heeft bedragen dan het tienvoud van de laagste.”
In het eerste lid van onderdeel AL van de Invoeringswet is een onderscheid gemaakt tussen levensverzekeringen waarop de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van toepassing blijven (eerste volzin) en levensverzekeringen waarvoor dat niet geldt (tweede volzin onder a t/m d). Uit de parlementaire behandeling van dit wetsartikel1 volgt dat hiermee bedoeld is onderscheid te maken tussen levensverzekeringen die op grond van de bepalingen in de Wet IB 1964 recht kunnen geven op een (toekomstige) vrijstelling bij een kapitaalsuitkering en levensverzekeringen waarvoor dat niet geldt. Op laatstgenoemde levensverzekeringen blijven de bepalingen van de Wet IB 1964 van toepassing.
Belanghebbende stelt zich, op grond van het bepaalde in de eerste volzin van onderdeel AL lid 1 van de Invoeringswet, op het standpunt dat de bepalingen uit de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) na 31 december 2000 van toepassing blijven op de levensverzekering. Ter onderbouwing voert hij aan dat op het moment van afsluiten van de levensverzekering al duidelijk was hij op grond van de bepalingen in de Wet IB 1964 geen recht zou hebben op een vrijstelling bij een kapitaalsuitkering. Ter zitting is daaraan de stelling toegevoegd dat in de levensverzekering geen kapitaal is verzekerd.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het standpunt van belanghebbende niet. Nog los van de vraag of het voor de toepassing van onderdeel AL Invoeringswet van belang is, volgt uit de hiervoor opgenomen bepalingen van de Wet IB 1964, naar het oordeel van de rechtbank niet dat de daarin opgenomen vrijstellingen niet van toepassing zouden kunnen zijn op toekomstige kapitaalsuitkeringen uit de levensverzekering. Met andere woorden, niet aannemelijk is geworden dat de levensverzekering niet op weg was naar een belaste uitkering. Er kon namelijk op het moment voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden voldaan aan het vereiste dat de hoogste premie niet meer heeft bedragen dan een tienvoud van het laagste staat vast (zie hierna 2.15). Verder blijkt uit de bepalingen van de afgesloten levensverzekering dat bij het afsluiten daarvan de bedoeling was dat belanghebbende gedurende 15 jaren premies zou gaan betalen (zie 2.1). De stelling van belanghebbende dat de toekomstige kapitaalsuitkeringen hoger zouden zijn dan de vrijgestelde bedragen in artikel 26a van de Wet IB 1964 verandert het voorgaande oordeel niet. In het geval de kapitaalsuitkering de vrijgestelde bedragen overschrijdt, gelden namelijk de vrijstellingen tot de hoogte van het vrijgestelde bedrag. Ook de stelling dat in de levensverzekering geen kapitaal is verzekerd slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. De rechtbank overweegt daartoe dat uit hetgeen in de polissen is bepaald onder ‘verzekerde uitkering’ het tegengestelde blijkt.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor de onderhavige levensverzekering vanaf de eerste premiebetaling jaarlijks premies zijn voldaan waarbij de hoogste premie niet meer heeft bedragen dan het tienvoud van de laagste. De rechtbank overweegt dat in dat geval uit het bepaalde in onderdeel AL, eerste lid tweede volzin en onder a, van de Invoeringswet volgt, dat na 31 december 2000 niet langer de bepalingen van de Wet IB 1964 van toepassing blijven op de levensverzekering. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de uitkering uit de levensverzekering in het jaar 2014 voor het juiste bedrag tot het inkomen uit werk en woning in de aanslag IB/PVV 2014 is gerekend.
Subsidiair stelt belanghebbende dat door het bepaalde in onderdeel AL eerste lid van de Invoeringswet een ongeoorloofd onderscheid wordt gemaakt tussen kapitaalverzekeringen die wel op weg zijn naar een vrijgestelde uitkering en kapitaalverzekeringen die dat niet zijn. Doordat de bepaling aansluit bij een momentopname op 31 december 2000, is het mogelijk dat door omstandigheden na deze datum een levensverzekering die op weg is naar een vrijgestelde uitkering toch leidt tot een kapitaalsuitkering waarop geen vrijstelling van toepassing is. Andersom kan een kapitaalsuitkering die op 31 december 2000 niet op weg was naar een vrijgestelde uitkering door gewijzigde omstandigheden alsnog leiden tot een uitkering waarop een vrijstelling van toepassing is. Gelet op het voorgaande is volgens belanghebbende voor levensverzekeringen niet op een juiste wijze in overgangsrecht voorzien bij de invoering van de Wet IB 2001. In zijn onderbouwing heeft hij verwezen naar het overgangsrecht voor saldo periodieke uitkeringen welk overgangsrecht volgens hem op een betere wijze is geregeld.
De rechtbank overweegt dat voor zover belanghebbende met zijn subsidiaire stelling een beroep heeft willen doen op het discriminatieverbod2 deze stelling niet slaagt. Naar het oordeel van de rechtbank zijn een levensverzekering die op grond van het bepaalde in onderdeel AL van de Invoeringswet IB 2001 op weg is naar een vrijgestelde uitkering en een levensverzekering waarvoor dat niet geldt geen gelijke gevallen. Nu er geen sprake is van gelijke gevallen kan een beroep op het discriminatieverbod niet slagen. Hetzelfde geldt voorzover belanghebbende een beroep heeft willen doen op het gelijkheidsbeginsel.
Voor zover belanghebbende bepleit dat het overgangsrecht zoals dat van toepassing is op de levensverzekering onredelijk uitpakt overweegt de rechtbank dat deze stelling niet kan slagen omdat de redelijkheid of billijkheid van de wetgeving niet door de belastingrechter kan worden beoordeeld.3
Ten slotte heeft belanghebbende nog aangevoerd dat – voor het aan de orde zijnde geval, waarin de inkomsten uit de levensverzekering voor een bedrag van € 701.900 als inkomen uit werk en woning in aanmerking moeten worden genomen – sprake is van dubbele belastingheffing. De levensverzekering is namelijk ook al vanaf het jaar 2001 in het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen betrokken, aldus belanghebbende. Belanghebbende bepleit dat de door hem in verband met de levensverzekering betaalde belasting over het inkomen uit sparen en beleggen in mindering dient te worden gebracht op de belasting die hij is verschuldigd in het jaar 2014 over het belastbaar inkomen uit werk en woning.
Deze stelling slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. De waarde van de levensverzekering dient op grond van de bepaling uit de Wet IB 2001 vanaf het jaar 2001 te worden gerekend tot de grondslag sparen en beleggen.4 De belasting die daarover is verschuldigd, staat los van de belasting die is verschuldigd over de kapitaalsuitkering uit de levensverzekering in 2014. In het jaar 2014 wordt namelijk slechts het rentebestanddeel in de afkoopwaarde van de levensverzekering op 31 december 2000 belast (zie 2.4 en 2.6). Voor het in mindering brengen van de verschuldigde belasting over het inkomen uit sparen en beleggen in de jaren 2008 tot en met 2012 op de verschuldigde belasting over het inkomen uit werk en woning in het jaar 2014 ziet de rechtbank geen aanleiding, omdat daarvoor een wettelijke grondslag ontbreekt.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, op 2 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.