Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:119, AWB - 19 _ 843
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:119, AWB - 19 _ 843
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 12 januari 2022
- Datum publicatie
- 25 januari 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:119
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2023:2956, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 843
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting
Belanghebbende was de moedermaatschappij van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. In 2008 heeft een dochter van belanghebbende alle aandelen in een BV gekocht. Daarbij is een deel van de koopsom omgezet in een geldlening. In het onderhavige jaar is na het sluiten van een nadere overeenkomst een bedrag van deze lening betaald, onder kwijting van het restant.
Tussen partijen is in geschil of de nadere overeenkomst een aanpassing van de koopprijs van de aandelen inhoudt die valt onder de deelnemingsvrijstelling, of leidt tot kwijtscheldingswinst.
Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende niet geslaagd in de op haar rustende last om te bewijzen dat civielrechtelijk een aanpassing van de koopprijs heeft plaatsgevonden. Er is geen reden voor een zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie van de feiten (en met name van de nadere overeenkomst). Beroep ongegrond.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/843
uitspraak van 12 januari 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende 1] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag vennootschapsbelasting (hierna: vpb) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 297.735 en bij gelijktijdige beschikking belastingrente in rekening gebracht van € 14.026.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 januari 2019 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 11 februari 2019, ontvangen bij de rechtbank op 18 februari 2019, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 345.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, mr. G.C. Verrips, verbonden aan 216 te 's-Gravenhage, en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Enig aandeelhouder van belanghebbende is [aandeelhouder] ([aandeelhouder]) .
Op 1 januari 2014 hield belanghebbende alle aandelen in [BV 2] (de BV). De BV hield op dat moment alle aandelen in [kleindochter] .
Op 1 januari 2014 was belanghebbende de moedermaatschappij van een fiscale eenheid voor de vpb met de BV als dochtermaatschappij en [kleindochter] als kleindochtermaatschappij. Deze fiscale eenheid is verbroken op 21 februari 2014.
De aandelen in [kleindochter] zijn aan de BV verkocht door [verkopende BV] ([verkopende BV]) , voor een koopprijs van € 1.300.000 (de koopprijs) bij overeenkomst van 14 november 2008 (hierna: de koopovereenkomst). De levering heeft plaatsgevonden bij notariële akte van diezelfde datum. Daarbij heeft de BV een bedrag van € 750.000 voldaan. Het resterende deel van de koopprijs, € 550.000, is omgezet in een lening (hierna: de lening). Dit is vastgelegd in een leningsovereenkomst van 14 november 2008 (de leningsovereenkomst), waarin is bepaald dat de BV de lening aflost in vijf jaarlijkse termijnen van € 110.000, waarvan de eerste termijn is verschuldigd op 1 april 2010.
Omdat de BV zowel in het jaar 2010 als in het jaar 2011 slechts € 55.000 heeft afgelost op de lening, hebben de BV en [verkopende BV] op 13 juli 2011 een overeenkomst gesloten met aanvullende afspraken met betrekking tot de terugbetaling door de BV van de lening. Een van de afspraken is dat [aandeelhouder] zich hoofdelijk schuldenaar verklaart voor de aflossingsverplichtingen.
De BV en [verkopende BV] hebben op 13 februari 2014 een schriftelijke overeenkomst gesloten, waarbij zij zijn aangemerkt als ‘kredietnemer’ onderscheidenlijk ‘schuldeiser’ (hierna: de nadere overeenkomst). De nader overeenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:
“in aanmerking nemende dat
1. op 14 november 2008 een leningovereenkomst ís gesloten tussen kredietnemer en schuldeiser met een oorspronkelijke hoofdsom van EUR 550.000; (…)
2, de pro resto hoofdsom per heden bedraagt EUR 440.000,- (…)
3. kredietnemer na een aflossing van EUR 110.000 geen nadere aflossingen meer heeft voldaan
4, de rentebetalingen die volgens de overeenkomst verschuldigd zou zijn over de verschuldigde lening en de vervallen termijnen zijn opgenomen in de finale afrekening en zal de financiële afwikkeling verder niet beïnvloeden,
5. kredietnemer en schuldeiser van mening zijn dat door bedrijfseconomische omstandigheden de financiële verplichtingen voortkomend uit de leningovereenkomst niet langer opgebracht kunnen worden.
komen overeen dat
1. tegen betaling van EUR 120.000,- (…) voor alle openstaande vorderingen finale kwijting wordt verleend.
2. kredietnemer het hiervoor genoemde bedrag overmaakt op de derdenrekening (…)
3. kredietnemer een bewijs van storting ontvangt van (…)
4. schuldeiser na ontvangst van het hiervoor genoemde bedrag op geen wijze nog iets te vorderen heeft van kredietnemer.”
Bij brief van 2 oktober 2014 heeft een advocaat namens [verkopende BV] aan [aandeelhouder] laten weten dat hij aansprakelijk wordt gehouden voor betaling van het nog niet betaalde gedeelte van de lening, met rente (de restschuld). Uiteindelijk hebben [verkopende BV] , de BV en [aandeelhouder] in november 2021 een vaststellingsovereenkomst gesloten (de vaststellingsovereenkomst) waarin is bepaald dat [aandeelhouder] € 50.000 betaalt aan [verkopende BV] tegen verlening van finale kwijting van al hetgeen [verkopende BV] van [aandeelhouder] te vorderen heeft. In de vaststellingsovereenkomst staat onder meer:
“IN AANMERKING NEMENDE DAT:
a. [verkopende BV] en [BV 2] op 14 november 2008 een koopovereenkomst hebben gesloten voor wat betreft de overdracht van alle aandelen van [verkopende BV] in [kleindochter] . aan [BV 2] voor een koopprijs van € 1.300.000,00;
(…)
e. [BV 2] en [verkopende BV] hebben vervolgens op 13 februari 2014 een minnelijke regeling getroffen, waarbij de onder a genoemde koopsom is verminderd en waarbij [BV 2] aan [verkopende BV] tegen finale kwijting een bedrag van € 120.000,00 heeft betaald;”
Belanghebbende heeft voor het jaar 2014 aangifte vpb gedaan van een belastbaar bedrag van € 0. In de aangifte is een bedrag van € 323.300 als kwijtscheldingswinst vermeld in verband met de nadere overeenkomst. De fiscale winst vóór toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling is € 297.735. Hierop is de kwijtscheldingswinstvrijstelling toegepast. De inspecteur heeft de aanslag vpb voor het jaar 2014 opgelegd conform de aangifte met uitzondering van de kwijtscheldingswinstvrijstelling.
3 Geschil
Tussen partijen is in geschil of de nadere overeenkomst een aanpassing van de koopprijs inhoudt die valt onder de deelnemingsvrijstelling (artikel 13, zesde lid, van de Wet vpb), zoals belanghebbende bepleit, dan wel leidt tot kwijtscheldingswinst, zoals de inspecteur bepleit.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat de BV per ultimo 2014 geen schuld meer had (aan [verkopende BV] noch aan [aandeelhouder]) in verband met de lening en evenmin dat als sprake is van kwijtscheldingswinst de kwijtscheldingswinstvrijstelling niet van toepassing is als gevolg van de toepassing van artikel 15ac, tweede lid, van de Wet vpb.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en, naar de rechtbank begrijpt, vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van nihil en vaststelling van een verlies van € 25.5651.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.