Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1316, AWB - 20 _ 8538

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1316, AWB - 20 _ 8538

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
16 maart 2022
Datum publicatie
21 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:1316
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 20 _ 8538

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/8538

uitspraak van 16 maart 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 18 september 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (MRB) over het tijdvak 27 mei 2019 tot en met 7 januari 2020 van € 1.596 en de tegelijkertijd opgelegde verzuimboete van eveneens € 1.596 (aanslagnummer [aanslagnummer] ).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2022 te Roermond.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde] , verbonden aan [bedrijf] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

Vooraf: betalingsonmacht griffierecht

2.1.

Bij brief van 24 september 2020 heeft belanghebbende aangegeven dat hij niet in staat is het griffierecht te voldoen wegens betalingsonmacht. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld inzicht te geven in zijn vermogens- en inkomenspositie teneinde te onderbouwen dat hij voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling van het griffierecht. De rechtbank heeft bij brief van 30 maart 2021 meegedeeld op grond van de verstrekte gegevens vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht. De rechtbank ziet geen reden op die beslissing terug te komen en laat het heffen van griffierecht achterwege.

Naheffingsaanslag

2.2.

Het gaat hier om een naheffingsaanslag die is opgelegd met een beroep op artikel 34 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB). Voor de beoordeling van de naheffingsaanslag moeten diverse stappen worden doorlopen gelet op het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019.1

Eerste stap: belastbare feit

2.2.1.

Belanghebbende staat sinds 20 december 1953 ingeschreven op een Nederlands adres in de Basisregistratie Personen (BRP). De politie heeft aan de inspecteur een formulier ‘Melding Controle Autoheffingen’ (het formulier) verstuurd waarop staat vermeld dat belanghebbende op 8 januari 2020 gebruik heeft gemaakt van de openbare weg met een motorrijtuig voorzien van het Belgische kenteken [kenteken] (de auto). Het kenteken van de auto staat geregistreerd op naam van een Belgische vennootschap (de BVBA) waarvan belanghebbende zaakvoerder is vanaf 27 mei 2019. Verder staat vast dat belanghebbende geen Nederlandse MRB heeft betaald voor de auto.

2.2.2.

Belanghebbende betoogt dat de politieambtenaar misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheden door onbevoegd een controle te verrichten bij hem. Verder voert belanghebbende aan dat hij op het moment van de controle geen bestuurder was van de auto.

2.2.3.

De rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn betoog. De politie is (in beginsel) bevoegd een controle te verrichten. Belanghebbendes verklaring dat hij bij de politie onder het vergrootglas ligt is onvoldoende om tot de conclusie te komen dat de politieambtenaar in dit geval misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheden. De rechtbank merkt verder op dat zij geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de juistheid van het formulier. Uit het controleformulier volgt dat belanghebbende rijdend is aangetroffen en het motorrijtuig is stilgehouden. Tevens is belanghebbende gevraagd waarom hij in een voertuig met Belgische kenteken reed. Daarop is door belanghebbende geantwoord dat het voertuig van zijn BVBA was en dat hij wel 50 bedrijven had. De later door belanghebbende ingenomen stelling dat hij op 8 januari niet in de auto heeft gereden is daartegenover niet geloofwaardig, mede gelet op zijn verklaring zoals die volgt uit het controleformulier. De foto die belanghebbende in dat verband heeft overgelegd is daarvoor ook niet voldoende aangezien die niets zegt over de wijze waarop de politie belanghebbende heeft aangetroffen. Op basis van voorgaande is het opleggen van de naheffingsaanslag dan als uitgangspunt terecht. Dit volgt uit artikel 34 van de Wet MRB. Dat belanghebbende – onder meer door overlegging van een huurovereenkomst tussen twee vennootschappen – stelt niet de eigenaar van de auto te zijn, maakt het oordeel niet anders aangezien dat niet een voorwaarde is om een naheffingsaanslag als deze op te leggen.

Tweede stap: uitgangspunt berekeningsperiode

2.2.4.

De inspecteur heeft de naheffingsaanslag berekend over de periode van 27 mei 2019 tot en met 7 januari 2020. Bij het opleggen van de naheffingsaanslag is de inspecteur voor de aanvangsdatum uitgegaan van de datum waarop belanghebbende als zaakvoerder van de BVBA is ingeschreven.

2.2.5.

Deze berekeningsperiode is als uitgangspunt niet te lang. De naheffingsaanslag mag namelijk als uitgangspunt worden berekend over een periode die aanvangt op de dag waarop belanghebbende is ingeschreven als ingezetene in de BRP en die eindigt de dag voorafgaand aan de dag waarop het gebruik van de weg wordt geconstateerd. Dit volgt uit artikel 34 in combinatie met artikel 13, lid 2, van de Wet MRB.

Derde stap: is belanghebbende in tegenbewijs geslaagd?

2.2.6.

De berekeningsperiode houdt in de kern een soort van bewijsvermoeden in met betrekking tot de periode waarin belanghebbende houder was van de auto in Nederland in de zin van de Wet MRB. Belanghebbende heeft de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren. Hier is niet in geschil dat belanghebbende in de berekeningsperiode zijn hoofdverblijf in Nederland had. Er zijn dan twee tegenbewijsmogelijkheden. Belanghebbende heeft de mogelijkheid om aannemelijk te maken (i) dat de auto belanghebbende in Nederland ter beschikking heeft gestaan met ingang van een latere dag dan 27 mei 2019, en (ii) dat de auto belanghebbende in een of meer tussenliggende tijdvakken niet in Nederland ter beschikking heeft gestaan. Onder ‘in Nederland ter beschikking staan’ moet worden verstaan ‘in Nederland feitelijk en niet geheel voorbijgaand ter beschikking staan’.2

2.2.7.

De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende zijn stelling dat hij geen eigenaar is en in die periode niet de beschikking heeft gehad over het voertuig niet aannemelijk maakt met de door hem aangeleverde huurovereenkomst tussen twee vennootschappen en de foto. Uit de foto en de huurovereenkomst kan dat namelijk niet worden opgemaakt. Deze stelling is niet verder onderbouwd met objectief bewijs. Belanghebbende is daarom niet geslaagd in zijn bewijslast. De naheffingsaanslag dient dan op basis van de wet in stand te blijven.

Boete

2.3.

De boete is in overeenstemming met artikel 37 van de Wet MRB in combinatie met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) opgelegd. Het beboetbaar feit is begaan. Belanghebbende heeft namelijk gebruik gemaakt van de weg in Nederland met een auto met een buitenlands kenteken zonder MRB te hebben voldaan. Dat belanghebbende geen eigenaar was van de auto, maakt dat niet anders. Opmerking verdient verder dat opzet of schuld niet vereist is. Wel moet een boete achterwege blijven bij afwezigheid van alle schuld, maar daarvan is hier geen sprake.

2.4.

Bij de beoordeling of de hoogte van de opgelegde boete passend en geboden is, dient de rechter rekening te houden met alle relevante omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort ook dat de naheffingsaanslag is berekend met het weerlegbare vermoeden van de duur van het houderschap in Nederland.

2.5.

Gelet op alle relevante omstandigheden van het geval, waaronder het feit dat de berekeningsperiode zich beperkt tot acht maanden, ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding voor matiging van de boete. Ook zijn er geen overige omstandigheden gesteld die aanleiding geven voor boetematiging. De rechtbank acht de opgelegde verzuimboete van 100% in de gegeven omstandigheden passend en geboden.

Conclusie

2.6.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Krishnapillai, griffier, op 16 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.