Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1383, BRE-21_753

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1383, BRE-21_753

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
18 maart 2022
Datum publicatie
24 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:1383
Zaaknummer
BRE-21_753

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 21/753

uitspraak van 18 maart 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van Schouwen-Duiveland,

de heffingsambtenaar.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de heffingsambtenaar van 12 februari 2021 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting (aanslagnummer [aanslagnummer]).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2022 te Breda.

Aldaar zijn (langs digitale weg) verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende mr. drs. J. Niederer, verbonden aan Legal control te Helmond, en namens de heffingsambtenaar, [naam 1] en [naam 2].

1 Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.

2 Gronden

2.1.

Bij uitspraak op bezwaar van 18 januari 2017 is het bezwaar, met dagtekening 31 augustus 2016, tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting niet-ontvankelijk verklaard, vanwege het niet indienen van een machtiging.

2.2.

Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft in die zaak op 26 januari 2018 uitspraak gedaan (de rechtbankuitspraak).1 Het beroep is gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar is vernietigd, de heffingsambtenaar is opgedragen een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen.

2.3.

Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft belanghebbende op 5 februari 2018 hoger beroep ingesteld.

2.4.

Op 23 april 2018 heeft de heffingsambtenaar belanghebbende een brief gestuurd. In deze brief staat – voor zover relevant – het volgende:

“Naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtbank Zeeland West-Brabant van 26 januari 2018 (…) waarin de Rechtbank de heffingsambtenaar veroordeelt om een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen. Deel ik u het volgende mee.

(…)

Inhoudelijk

Op 15 april 2018 heeft u op verzoek het parkeerkaartje aangeleverd. Op basis van het door u aangeleverde bewijs van betaling. Blijkt dat u cliënt heeft voldaan aan zijn betalingsplicht. Op basis hiervan is de naheffingsaanslag ten onrechte opgelegd.

Uitspraak

Op grond van het bovenstaande heb ik besloten uw bezwaarschrift gegrond te verklaren.

Financieel overzicht

De naheffingsaanslag heb ik als volgt gewijzigd:

Bedrag van de aanslag € 61,20

Vermindering € 61,20 -

---------

Resteert € 61,20

Reeds betaald € 61,20

---------

Terug te ontvangen € 61,20

Kostenvergoeding

(…) Uw cliënt komt in aanmerking voor een kostenvergoeding. De vergoeding is vastgesteld op € 249,- (factor 1 voor het bezwaarschrift).”

2.5.

Het bedrag van de naheffingsaanslag en de kostenvergoeding zijn voldaan aan belanghebbende.

2.6.

Bij uitspraak van 30 januari 2020 heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch het hoger beroep gegrond verklaard en de rechtbankuitspraak vernietigd, maar uitsluitend voor de beslissing over de proceskosten.2

2.7.

Op 19 januari 2021 stuurt belanghebbende een brief aan de heffingsambtenaar met – voor zover relevant – de volgende inhoud:

“(…) Kennelijk meent de heffingsambtenaar dat bij brief van 19 april 2018 een nieuwe uitspraak op bezwaar is gedaan. (…) De door de rechtbank uitgesproken vernietiging van uw uitspraak op bezwaar van 18 januari 2017 werd door het instellen van het hoger beroep opgeschort. (…) Uw brief van 19 april 2018 is daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Nadat de rechtbankuitspraak onherroepelijk is geworden, heeft u geen nieuwe uitspraak op bezwaar gedaan. (…) Gelet op het voorgaande geschetste procesverloop, constateer ik dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM is verstreken. U dient daarom de belanghebbende toekomende schadevergoeding vast te stellen.”

2.8.

Bij brief van 12 februari 2021 stuurt de heffingsambtenaar een kopie van de brief 19 april 2018 aan belanghebbende. In de brief van 12 februari 2021 staat tevens (voor zover relevant):

“Gelet op het besluit proceskostenvergoeding dat heden geldt zou het bedrag dat aan proceskosten zou worden toegekend € 265,00 bedragen. Het verschil van € 16,00 zal binnen 14 dagen (…) worden overgemaakt (…).

2.9.

Naar aanleiding van de brief van 12 februari 2021 is belanghebbende in beroep gekomen bij de rechtbank.

2.10.

Tussen partijen zijn de volgende kwesties in geschil:

-

Is de rechtbank bevoegd?

-

Is het beroep ontvankelijk?

-

Moet de uitspraak op bezwaar van 12 februari 2021 worden vernietigd?

-

Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke behandeltermijn?

Bevoegdheid rechtbank

2.11.

De heffingsambtenaar heeft opgeworpen of de rechtbank in deze procedure bevoegd is. Aangezien belanghebbende opkomt tegen de uitspraak op bezwaar van 12 februari 2021 die is genomen naar aanleiding van een gemaakt bezwaar tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting, is de rechtbank bevoegd hiervan kennis te nemen.

Ontvankelijkheid beroep

2.12.

De rechtbank ziet geen aanleiding om misbruik van procesrecht aannemelijk te achten. De door de heffingsambtenaar aangedragen feiten en omstandigheden zijn daartoe onvoldoende zwaarwegend.

2.13.

Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen de stelling van de heffingsambtenaar dat ieder procesbelang aan de zijde van belanghebbende ontbreekt. Daarvan is sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, een belanghebbende niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele (bijkomende) rechterlijke beslissingen.3

Het antwoord op deze vraag in deze procedure hangt nauw samen met één van de meer materiële geschilpunten tussen partijen, namelijk hoe de brief van de heffingsambtenaar van 23 april 2018 moet worden gekwalificeerd. De rechtbank zal daar dan ook eerst op ingaan.

Kwalificatie brief 23 april 2018

2.14.

Met betrekking tot deze brief stelt de heffingsambtenaar zich op het primaire standpunt dat de brief een bevoegdelijk genomen uitspraak op bezwaar is en subsidiair dat het een ambtshalve vernietiging is van de naheffingsaanslag parkeerbelasting met toekenning van een kostenvergoeding. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de brief van 23 april 2018 geen uitspraak op bezwaar kan zijn gelet op de schorsende werking van het hoger beroep, en dat het overigens geen besluit kan zijn. Verder is de brief onduidelijk volgens belanghebbende.

2.15.

De rechtbank is van oordeel dat het inderdaad geen bevoegdelijk genomen uitspraak op bezwaar is, aangezien sprake was van schorsende werking ten aanzien van de rechtbankuitspraak door de instelling van hoger beroep.4 Wel is de rechtbank van oordeel dat de brief van 23 april 2018 een besluit is. Aan de eisen van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht wordt voldaan. Het betreft namelijk een brief, waardoor aan de schriftelijkheidseis wordt voldaan. Verder houdt de brief een rechtshandeling in doordat de brief op rechtsgevolg is gericht door het vernietigen van de naheffingsaanslag parkeerbelasting en het toekennen van een kostenvergoeding. De rechtbank verwerpt in dat kader het standpunt van belanghebbende dat de brief niet (voldoende) duidelijk is. Uit de weergegeven passages valt niet anders af te leiden dan dat de heffingsambtenaar concludeert dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd. Als belanghebbende al wordt gevolgd in de stelling dat de cijfermatige uitwerking onduidelijk is, is dat enkele element alsnog onvoldoende te concluderen dat de brief als geheel onduidelijk is. Belanghebbende wijst erop dat in de brief niet wordt gesproken over een vernietiging, maar dat maakt volgens de rechtbank niet dat de inhoud van de brief op zichzelf onvoldoende zekerheid biedt. Als de onderdelen van de brief in samenhang en in hun context worden gelezen, is van een dergelijke onzekerheid over het handelen van de heffingsambtenaar geen sprake. Duidelijk is dat de heffingsambtenaar meent dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd en dat een kostenvergoeding moet worden toegekend. Tot slot is sprake van een rechtshandeling op grond van publiekrechtelijke aard nu de heffingsambtenaar heeft gesteld dat het een besluit is op grond van artikel 65 Awr en is het afkomstig van een bestuursorgaan. Dat deze grondslag niet expliciet vermeld staat in het besluit doet aan dat besluitkarakter niet af; immers moet dat worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.5 De brief van 23 april 2018 is dus volgens de rechtbank een ambtshalve beslissing om de naheffingsaanslag parkeerbelasting te vernietigen en een kostenvergoeding toe te kennen.

Wat betekent dat voor de ontvankelijkheid?

2.16.

Met betrekking tot de naheffingsaanslag parkeerbelasting moet dus worden geoordeeld dat belanghebbende daar geen procesbelang meer bij heeft: die is namelijk ambtshalve vernietigd. Belanghebbende heeft echter wel een belang bij de nevenbeslissing over de kostenvergoeding. Bij de uitspraak op bezwaar van 12 februari 2021 is formeel op het verzoek om kostenvergoeding beslist, en ten aanzien van die beslissing kan belanghebbende in een betere positie komen.

De beslissing van 12 februari 2021

2.17.

De vervolgvraag is dan of de klachten van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van 12 februari 2021 gegrond zijn. Ten aanzien van die uitspraak op bezwaar houdt partijen verdeeld of deze vernietigd moet worden omdat de inhoud van de daarbij gevoegde afschrift van de brief van 23 april 2018 onduidelijk is. Zoals de rechtbank hiervoor in 2.15 heeft uiteengezet, is daar naar haar oordeel geen sprake van. Tegen de beslissing ten aanzien van de kostenvergoeding zijn geen klachten aangevoerd. Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 12 februari 2021 is dus ongegrond.

Slotsom

2.18.

Gelet op het vorenstaande is het beroep dan ook ongegrond verklaard.

Vergoeding van immateriële schade

2.19.

Belanghebbende maakt aanspraak op een vergoeding van immateriële schade wegens de lange behandelduur van het bezwaar en beroep in eerste aanleg. Deze is volgens belanghebbende gestart op het moment van het maken van bewaar en geëindigd op het moment van deze uitspraak, onder aftrek van de hogerberoepsfase. De heffingsambtenaar betwist dat belanghebbende aanspraak kan maken op een vergoeding van immateriële schade.

2.20.

De rechtbank is van oordeel dat geen recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke behandeltermijn. Naar het oordeel van de rechtbank is de veronderstelde spanning en frustratie geëindigd op het moment dat de naheffingsaanslag parkeerbelasting ambtshalve is vernietigd en een kostenvergoeding is toegekend. Daarmee is (materieel) volledig tegemoetgekomen aan belanghebbende.6 Dat later pas een (formele) uitspraak op bezwaar is gevolgd, maakt dat niet anders. Immers heeft ook een ambtshalve beslissing formele rechtskracht. Zoals hiervoor uiteengezet gaat de rechtbank ook niet mee in de door belanghebbende gestelde onduidelijkheid van het besluit.7 Derhalve is er geen aanleiding om te veronderstellen dat na de datum van de ambtshalve beslissing spanning en frustratie is opgetreden. Dat houdt in dat slechts beoordeeld moet worden of de redelijke termijn tussen het indienen van het bezwaar en de datum van de ambtshalve beslissing is overschreden. Het bezwaar is van 31 augustus 2016. De datum van de ambtshalve beslissing is 23 april 2018. Dat is een tijdsverloop van minder dan 24 maanden. Daarmee is de redelijke behandeltermijn niet overschreden.

2.21.

Het verzoek om een vergoeding van immateriële schade is dus afgewezen.

2.22.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van N. Plasman, griffier, op 18 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.