Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-10-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:3284, 22/00905
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-10-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:3284, 22/00905
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 11 oktober 2023
- Datum publicatie
- 25 januari 2024
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2022:1383, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 22/00905
- Relevante informatie
- Art. 225 Gemw, Art. 1:3 Awb, Art. 65 AWR
Inhoudsindicatie
Parkeerbelasting. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat sprake is van een ambtshalve beslissing inhoudende de vernietiging van de naheffingsaanslag. Daarmee is het materiële geschil beslecht en de redelijke termijn voor de vergoeding van immateriële schade geëindigd. Het standpunt van belanghebbende dat het beroep dan niet-ontvankelijk in plaats van ongegrond had moeten worden verklaard, kan niet slagen, omdat een dergelijke dictumwijziging niet enig redelijk belang van belanghebbende kan dienen.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/00905
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van
18 maart 2022, nummer BRE 21/753, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van Samenwerking Belastingen Walcheren en Schouwen-Duiveland,
hierna: de heffingsambtenaar.
1 Ontstaan en loop van het geding
De heffingsambtenaar heeft een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de heffingsambtenaar.
De zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2023 in ’s-Hertogenbosch. Voor de zitting hebben belanghebbende en de heffingsambtenaar laten weten dat zij niet zullen verschijnen.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2 Feiten
Bij uitspraak op bezwaar van 18 januari 2017 is het bezwaar, met dagtekening
31 augustus 2016, tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting niet-ontvankelijk verklaard, vanwege het niet indienen van een machtiging.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft in die zaak op
26 januari 2018 uitspraak gedaan (de rechtbankuitspraak).1 Het beroep is gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar is vernietigd en de heffingsambtenaar is opgedragen een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen en het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft belanghebbende op 5 februari 2018 hoger beroep ingesteld.
Op 23 april 2018 heeft de heffingsambtenaar belanghebbende een brief voorzien van dagtekening 19 april 2018 gestuurd. In deze brief staat — voor zover relevant — het volgende:
“Naar aanleiding van de uitspraak van Rechtbank Zeeland West-Brabant van 26 januari 2018 (...) waarin de Rechtbank de heffingsambtenaar veroordeelt om een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen. Deel ik u het volgende mee. (…)
Inhoudelijk
Op 15 april 2018 heeft u op verzoek het parkeerkaartje aangeleverd. Op basis van het door u
aangeleverde bewijs van betaling. Blijkt dat u cliënt heeft voldaan aan zijn betalingsplicht. Op basis hiervan is de naheffingsaanslag ten onrechte opgelegd.
Uitspraak
Op grond van het bovenstaande heb ik besloten uw bezwaarschrift gegrond te verklaren.
Horen
Nu volledig aan uw bezwaar tegemoet wordt gekomen kan op basis van artikel 7:3 AWB worden afgezien van hoorzitting.
Financieel overzicht
De naheffingsaanslag heb ik als volgt gewijzigd:
Bedrag van de aanslag € 61,20
Vermindering € 61,20 -
Resteert € 61,20
Reeds betaald € 61,20
Terug te ontvangen € 61,20
Kostenvergoeding
( ... ) Uw cliënt komt in aanmerking voor een kostenvergoeding. De vergoeding is vastgesteld op € 249,- (factor 1 voor het bezwaarschrift). (…)
Beroep
U kunt tegen deze uitspraak binnen zes weken na dagtekening beroep instellen bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, (…).”
Het bedrag van de naheffingsaanslag en de kostenvergoeding zijn voldaan aan belanghebbende.
Bij uitspraak van 30 januari 2020 heeft het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch het in 2.3 bedoelde hoger beroep gegrond verklaard, de rechtbankuitspraak vernietigd, maar uitsluitend voor de beslissing over de proceskosten en belanghebbende een vergoeding van proceskosten voor beroep en hoger beroep toegekend.2 De vraag of het hoger beroep ook om een andere door belanghebbende aangevoerde reden gegrond is, namelijk op de grond dat de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag gedurende de hoger beroepsprocedure heeft vernietigd, heeft het gerechtshof niet behandeld met als motivering dat dit geschilpunt geen behandeling behoeft.3 Tegen deze uitspraak is geen cassatie ingesteld.
Op 19 januari 2021 stuurt belanghebbende een brief aan de heffingsambtenaar met — voor zover relevant — de volgende inhoud:
“(...) Kennelijk meent de heffingsambtenaar dat bij brief van 19 april 2018 een nieuwe uitspraak op bezwaar is gedaan. (...) De door de rechtbank uitgesproken vernietiging van uw uitspraak op bezwaar van 18 januari 2017 werd door het instellen van het hoger beroep opgeschort. (...) Uw brief van 19 april 2018 is daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Nadat de rechtbankuitspraak onherroepelijk is geworden, heeft u geen nieuwe uitspraak op bezwaar gedaan. (...) Gelet op het voorgaande geschetste procesverloop, constateer ik dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM is verstreken. U dient daarom de belanghebbende toekomende schadevergoeding vast te stellen.”
Bij brief van 12 februari 2021 stuurt de heffingsambtenaar een kopie van de in 2.4 genoemde brief aan belanghebbende. In de brief van 12 februari 2021 staat tevens (voor zover relevant):
“Naar mijn mening betreft het hier wel degelijk een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Sowieso heeft aan de hand van de uitspraak de vernietiging van de aanslag reeds op genoemde datum (al dan niet ambtshalve) plaatsgevonden.
Desondanks bekrachtig ik, indien en voor zover van toepassing bij deze de uitspraak zoals gedaan op 19 april 2018.
In de uitspraak is destijds aan uw cliënt een proceskostenvergoeding van € 249,00 toegekend. Gelet op het besluit proceskostenvergoeding dat heden geldt zou het bedrag dat aan proceskosten zou worden toegekend € 265,00 bedragen. Het verschil van € 16,00 zal binnen 14 dagen (...) worden overgemaakt (...).”
Naar aanleiding van de brief van 12 februari 2021 is belanghebbende in beroep gekomen bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
3 Geschil en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Had de rechtbank het beroep gegrond moeten verklaren?
II. Had de rechtbank belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep moeten toekennen?
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep en beroep en primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag, subsidiair tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, alsmede tot toewijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.