Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1439, BRE - 20 _ 10195 en 21_492

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1439, BRE - 20 _ 10195 en 21_492

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
23 maart 2022
Datum publicatie
25 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:1439
Formele relaties
Zaaknummer
BRE - 20 _ 10195 en 21_492

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 20/10195 en 21/492

uitspraak van 23 maart 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende in Duitsland,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden beslissingen

De uitspraak van de inspecteur van:

30 oktober 2020 waarin het verzoekschrift van belanghebbende is aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2012 opgelegde aanslag inkomstenbelasting (hierna: de aanslag IB 2012) en de gelijktijdig bij beschikkingen in rekening gebrachte belastingrente en opgelegde verzuimboete;

22 december 2020 waarin het verzoekschrift van belanghebbende is aangemerkt is als een bezwaarschrift tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag IB (hierna: de aanslag IB 2013) en de gelijktijdig bij beschikkingen in rekening gebrachte belastingrente en opgelegde verzuimboete.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2022 te Roermond. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en [de inspecteur] .

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen ongegrond;

-

verklaart zich onbevoegd ter zake van de verzochte vernietiging van kennelijke vervolgingskosten.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in Duitsland. Hij is eigenaar van drie in Nederland gelegen onroerende zaken.

2.2.

De inspecteur heeft, met dagtekening 14 mei 2014, ambtshalve de aanslag IB 2012 vastgesteld. Gelijktijdig zijn de beschikkingen belastingrente en verzuimboete vastgesteld.

2.3.

De inspecteur heeft, met dagtekening 28 januari 2015, ambtshalve de aanslag IB 2013 vastgesteld. Gelijktijdig zijn de beschikkingen belastingrente en verzuimboete vastgesteld.

2.4.

Belanghebbende heeft bij brieven van 27 mei 2020 en 27 september 2020, onder meer, de inspecteur verzocht de betreffende aanslagen en de daarbij horende beschikkingen te vernietigen. Volgens belanghebbende heeft hij voormelde aanslagen nimmer ontvangen en zijn de aanslagen onjuist omdat hij sedert juni 2007 in Duitsland woont. Daarnaast heeft belanghebbende verzocht vervolgingskosten inzake de incasso eveneens te vernietigen.

2.5.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het de brief inzake de aanslag IB 2012 als een bezwaarschrift aangemerkt en heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet tijdig is ingediend. Daarnaast heeft de inspecteur de brief als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB 2012 aangemerkt. De inspecteur heeft dat verzoek afgewezen, omdat het verzoek buiten de termijn van vijf jaar is ingediend.

2.6.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, de brief inzake de aanslag IB 2013 als een bezwaarschrift aangemerkt en heeft bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet tijdig is ingediend. Daarnaast heeft de inspecteur de brief als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB 2013 aangemerkt. De inspecteur heeft dat verzoek afgewezen, omdat het verzoek buiten de termijn van vijf jaar is ingediend.

2.7.

In geschil is:

  1. of de beslissingen van de inspecteur bevoegdelijk zijn genomen;

  2. of de inspecteur de bezwaren, wegens termijnoverschrijding, terecht niet ontvankelijk heeft verklaard;

  3. of de inspecteur de verzoeken om ambtshalve vermindering terecht heeft afgewezen.

Bevoegdheid

2.8.

Belanghebbende stelt dat de aanslagen en de bestreden beslissingen niet door de inspecteur zelf zijn ondertekend, wat in strijd is met artikel 11 van de AWR. De inspecteur kan zijn bevoegdheid niet bij mandaat overdragen. De aanslagen en bestreden beslissingen moeten daarom worden vernietigd, aldus belanghebbende.

2.9.

De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank stelt vast dat de onderhavige aanslagbiljetten niet vermelden wie de aanslag heeft opgelegd. Alsdan moet ervan worden uitgegaan dat de betreffende aanslagen door de inspecteur zelf zijn opgelegd.1 Inzake de ondertekening van de bestreden beslissingen faalt het standpunt van belanghebbende dat de inspecteur zijn bevoegdheid niet bij mandaat kan overdragen. De inspecteur kan op de voet van artikel 10:3, eerste lid, van de Awb (als mandaatgever) functionarissen aanwijzen die namens hem (als mandataris of gemandateerde) de bevoegdheden uitoefenen die in de AWR aan de inspecteur zijn toegekend. Het betoog van belanghebbende op dit punt faalt daarom.

Jaar 2012

2.10.

Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift, net als in zijn verzoekschrift, aangegeven dat hij de aanslag IB 2012 niet heeft ontvangen.

De inspecteur heeft in zijn verweerschrift naar voren gebracht dat deze stelling onjuist moet zijn nu belanghebbende al eerder tegen de aanslag IB 2012 bezwaar heeft gemaakt en daarop al uitspraak op bezwaar is gedaan. Belanghebbende heeft dus duidelijk, blijkend uit dit eerdere bezwaarschrift van zijn hand, de aanslag IB 2012 toentertijd al ontvangen. De inspecteur heeft de betreffende stukken bij het verweerschrift gevoegd.

Eerst nadat de rechtbank ter zitting expliciet de aandacht van belanghebbende heeft gevraagd voor hetgeen de inspecteur op dit punt heeft gesteld en heeft ingebracht, heeft belanghebbende zijn standpunt gewijzigd. Belanghebbende heeft gesteld dat hij de aanslag IB 2012 wel heeft ontvangen, maar dat de uitspraak op bezwaar (dagtekening 1 oktober 2014) en de toelichting (dagtekening 21 augustus 2014) daarop, nooit door hem zijn ontvangen. Dat maakt dat hij eerst bij ontvangst van het verweerschrift waarbij deze stukken waren gevoegd, bekend is geworden met de uitspraak op bezwaar en de toelichting daarop, aldus belanghebbende.

2.11.

De rechtbank overweegt als volgt. Uit de stukken die door de inspecteur bij het verweerschrift van 26 januari 2021 zijn verstrekt, blijkt dat het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aanslag IB 2012 op 25 juni 2014 door de inspecteur is ontvangen. Uit dit bezwaarschrift blijkt dat belanghebbende de aanslag IB 2012 toentertijd heeft ontvangen. Bij brief van 21 augustus 2014 heeft de inspecteur een vooraankondiging op het bezwaarschrift naar belanghebbende toegestuurd. Daarin motiveert de inspecteur zijn standpunt en geeft aan dat hij het bezwaar zal gaan afwijzen. Op 1 oktober 2014 heeft de inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan en de aanslag IB 2012 en daarbij horende beschikkingen gehandhaafd. Belanghebbende betrekt eerst nadat meerdere stukken zijn gewisseld met de inspecteur zonder daar iets over op te merken en eerst nadat belanghebbende ter zitting geconfronteerd werd met de welhaast vaststaande onjuistheid van zijn (primaire) stelling dat de aanslag niet is ontvangen, deze nieuwe stelling. De rechtbank acht daarom deze nieuwe stelling ongeloofwaardig. De rechtbank gaat er derhalve van uit dat ook dit stuk door belanghebbende toentertijd is ontvangen.

2.12.

Vast staat dat belanghebbende de aanslag IB 2012, met dagtekening 14 mei 2014, heeft ontvangen en tegen die aanslag bezwaar heeft gemaakt. Op 1 oktober 2014 heeft de inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan. Daarmee is de bezwaarfase geëindigd. Belanghebbende heeft vervolgens in 2020 (zie 2.4) nogmaals zijn bezwaren tegen de aanslag IB 2012 kenbaar gemaakt aan de inspecteur. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur dit bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, zij het om een andere reden dan de inspecteur in de uitspraak op bezwaar heeft vermeld. Het bezwaar is namelijk al niet-ontvankelijk omdat er maar één keer bezwaar kan worden gemaakt tegen een aanslag.2 Daarom is het beroep op dit punt ongegrond verklaard.

2.13.

Ten overvloede merkt de rechtbank op dat indien de inspecteur het stuk waarin belanghebbende nogmaals zijn bezwaren tegen de aanslag IB 2012 kenbaar maakte had doorgestuurd als (verlaat) beroepschrift, dan zou dit stuk slechts tijdig zijn ingediend indien het voor het einde van de termijn was ontvangen3, dus op 12 november 2014, dan wel verschoonbaar te laat zou zijn. Op basis van de processtukken zou die conclusie niet kunnen volgen. Dan zou belanghebbende in beginsel niet-ontvankelijk zijn geweest.

Ten aanzien van het verzoek om ambtshalve vermindering

2.14.

Een verzoek om ambtshalve vermindering van een belastingaanslag moet worden gedaan binnen vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft.4 De termijn voor het indienen van een verzoek om ambtshalve vermindering voor het jaar 2012 is geëindigd op 31 december 2017. Dit verzoek is buiten de vijfjaarstermijn gedaan. Dit betekent als uitgangspunt dat de inspecteur het verzoek terecht heeft afgewezen omdat het te laat is ingediend. Een na afloop van de vijfjaarstermijn ingediend verzoek dient toch in behandeling te worden genomen door de inspecteur indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (verschoonbare termijnoverschrijding).5 Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat naar aanleiding van de incassomaatregelen van de ontvanger hij het verzoek heeft ingediend en dat, zo begrijpt de rechtbank het, de inspecteur ten onrechte vijf jaar heeft gewacht met de incassomaatregelen. Als de inspecteur de incassomaatregelen eerder was gestart, dan had hij ook eerder het verzoek ingediend. De rechtbank is van oordeel dat er daarmee geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Uit wat belanghebbende aanvoert, volgt immers niet dat hij het verzoek niet binnen de verzoektermijn kon doen, maar alleen dat hij geen aanleiding had om het verzoek te doen. Ook het overige gestelde kan dat niet anders maken. Het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB 2012 is daarom terecht afgewezen. Belanghebbende heeft op dit punt voorts de vraag geopperd: “waarom gaat de fiscus eerst na ommekomst van vijf jaar over tot invordering (…) zijn die vijf jaar bedoeld om mij eerst zoveel mogelijk rechtsmiddelen af te snijden?”. Voor zover belanghebbende hiermee heeft bedoeld te stellen dat er onbehoorlijk is gehandeld door de inspecteur, is dat niet aannemelijk geworden.

2.15.

De rechtbank komt niet toe aan een beoordeling van de inhoudelijke grieven van belanghebbende tegen de aanslag IB 2012 en de bij die aanslag opgelegde verzuimboete.

Jaar 2013

2.16.

De rechtbank stelt voorop dat, in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende betoogd heeft, geen rechtsregel de inspecteur dwingt aanslagen per aangetekende post te verzenden. De inspecteur heeft een afdruk van de aanslag IB 2013 (het aanslagbiljet) verstrekt. Niet in geschil is dat op het aanslagbiljet het juiste adres van belanghebbende in Duitsland staat vermeld. Belanghebbende heeft gesteld dat hij de aanslag IB 2013 nimmer heeft ontvangen. De inspecteur heeft inzake de aanslag IB 2013 een verzendrapport heeft overgelegd. Uit dit rapport blijkt het volgende. De aanslag, met als dagtekening 28 januari 2015, is in een geautomatiseerd proces opgemaakt. De medewerker van de Belastingdienst, die het verzendrapport heeft opgemaakt, heeft het digitale spoor van de aanslag IB 2013 kunnen volgen van het opleggen van de aanslag in ABS (Aanslag Belastingen Systeem) tot en met het aanbieden aan de postleverancier op 23 januari 2015. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur hiermee de verzending van de aanslag IB 2013 aannemelijk heeft gemaakt.

2.17.

Als regel geldt dat de omstandigheid dat een poststuk is verzonden naar een juist adres, het vermoeden van ontvangst of aanbieding op dat adres rechtvaardigt. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat belanghebbende in Duitsland woont, geen aanleiding om van deze regel af te wijken. Belanghebbende heeft onvoldoende aangevoerd om het hiervoor bedoelde vermoeden te ontzenuwen. Uit het voorgaande volgt dat aangenomen kan worden dat de aanslag IB 2013 op het aangegeven adres is ontvangen althans aangeboden.

2.18.

Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd welke het oordeel kunnen dragen dat het indienen van het bezwaarschrift na afloop van de bezwaartermijn verschoonbaar is.6 De inspecteur heeft het bezwaar daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.

2.19.

De termijn voor het indienen van een verzoek om ambtshalve vermindering voor het jaar 2013 is geëindigd op 31 december 2018.7 Het verzoekschrift, dat op 5 oktober 2020 door de inspecteur is ontvangen, is dus buiten de vijfjaarstermijn ingediend, en dus te laat. Een na afloop van de vijfjaarstermijn ingediend verzoek dient toch in behandeling te worden genomen door de inspecteur indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (verschoonbare termijnoverschrijding).8 Belanghebbende heeft in dit kader hetzelfde standpunt ingenomen als weergegeven onder 2.14. De rechtbank is van oordeel dat daarmee geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB 2013 is daarom terecht afgewezen.

2.20.

De rechtbank komt niet toe aan een beoordeling van de inhoudelijke grieven van belanghebbende tegen de aanslag IB 2013 en de bij die aanslag opgelegde verzuimboete.

Boetes en artikel 6 EVRM

2.21.

Ten overvloede, nu de rechtbank niet toekomt aan een meer inhoudelijke beoordeling, meldt de rechtbank het volgende. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de opgelegde boeten zonder tussenkomst van de rechter, niet definitief kunnen worden vastgesteld. Belanghebbende verwijst ter ondersteuning van zijn standpunt naar het arrest van de Hoge Raad van 3 mei 1989, BNB 1989/256. De rechtbank overweegt dat dat arrest het standpunt van belanghebbende niet ondersteunt. Voorts staat het in artikel 6 EVRM begrepen recht op toegang tot de rechter niet eraan in de weg dat het aanwenden van een rechtsmiddel wordt gebonden aan een – niet onredelijk korte – termijn.9 Van een onredelijk korte termijn is geen sprake.

Beroep op hardheidsclausule

2.22.

Voor zover belanghebbende een beroep doet op toepassing van de hardheidsclausule, kan belanghebbende niet helpen in deze procedure. De bevoegdheid tot toepassing van de hardheidsclausule is uitsluitend voorbehouden aan de Minister van Financiën.

Vervolgingskosten

2.23.

Belanghebbende heeft verzocht de vervolgingskosten te vernietigen. De rechtbank is daartoe in deze procedure niet bevoegd. Daarvoor dient belanghebbende zich eerst te richten tot de ontvanger van de Belastingdienst.

Conclusie jaren 2012 en 2013

2.24.

Gelet op dat wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard.

2.25.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier, op 23 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.