Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1507, AWB - 16 _ 9197

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1507, AWB - 16 _ 9197

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
28 maart 2022
Datum publicatie
4 april 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:1507
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 16 _ 9197

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet van een samenvatting voorzien.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers: zie bijlage

uitspraak van 28 maart 2022

Uitspraken als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

Ieder van de belanghebbenden genoemd in de bijlage,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

Zitting

Met de inspecteur en de gemachtigde van belanghebbenden, te weten [gemachtigde] , althans KPMG Meijburg & Co (de gemachtigde) zijn regiezittingen gehouden inzake dividendbelastingzaken van buitenlandse fondsen. Processen-verbaal van die zittingen zijn eerder aan de inspecteur en de gemachtigde gestuurd.

Een nader onderzoek ter zitting is met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb achterwege gebleven.

1 Achtergrond

1.1.

Het gaat hier om zaken van verscheidene belanghebbenden. In de bijlage bij deze uitspraken is een overzicht opgenomen van de zaaknummers en de belanghebbenden. Het overzicht is gebaseerd op het overzicht bij de hierna bij 1.6 vermelde brief.

1.2.

Hoewel het om verscheidene belanghebbenden gaat, doet de rechtbank hierbij in één geschrift uitspraken in al deze zaken. De rechtbank heeft dit eerder gedaan in zaken van de gemachtigde. Een voorbeeld zijn de in één geschrift gedane uitspraken van 30 september 20211 (de uitspraak van 30 september 2021). In de uitspraak van 30 september 2021 is uiteengezet wat de achtergrond is om in één geschrift uitspraken van verscheidene belanghebbenden te doen. De achtergrond is voor deze zaken vergelijkbaar. Het verloop van het debat tussen de gemachtigde en de inspecteur is, voor zover van belang, voor de onderhavige zaken hetzelfde geweest tot en met een brief van 5 augustus 2021 van de rechter-commissaris. De rechtbank verwijst daarom voor de achtergrond en het verloop van het debat naar de onderdelen 1.3 tot en met 1.18 van de uitspraak van 30 september 2021, die hier als ingelast kunnen worden beschouwd. Na de bedoelde brief van 5 augustus 2021 is het verloop als volgt geweest.

1.3.

De gemachtigde heeft bij brieven van 10 en 13 september 2021 overzichten verstrekt van de betrokken Spezial-Sondervermögen van een zevental vermogensbeheerders. De gemachtigde heeft daarbij gemeld (i) dat alle in het overzicht genoemde zaaknummers beroepen betreffen waarbij het teruggaveverzoek niet mede namens de achterliggende participant is ingediend, (ii) dat in beginsel akkoord wordt gegaan om deze procedures zonder zitting af te doen, (iii) maar dat men nog een reactie wil geven naar aanleiding van de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 3 september 20212 (de Hof-uitspraak van 3 september 2021). De rechter-commissaris heeft de gemachtigde in de gelegenheid gesteld de bedoelde reactie te geven.

1.4.

De gemachtigde heeft bij brieven van 4 november 2021 de bedoelde reacties gegeven. Hierop heeft de inspecteur gereageerd bij brieven van 24 november 2021.

1.5.

Bij e-mail van 6 december 2021 is de gemachtigde erop gewezen dat er, volgens de administratie van de rechtbank, nog een aantal zaken zijn van zogenoemde éénpitters die niet zijn opgenomen in de brieven van de gemachtigde van 4 november 2021. In dit e-mail bericht is een overzicht opgenomen van de zaaknummers en van de belanghebbenden. De rechtbank heeft de gemachtigde gevraagd of dit inderdaad zaken zijn van Spezial Sondervermögen met één deelnemer, waarbij alleen het fonds om teruggaaf heeft verzocht.

1.6.

Bij brief van 14 december 2021 heeft de gemachtigde, ten aanzien van de in 1.5 bedoelde fondsen, eenzelfde reactie gegeven als bedoeld in 1.3. Bij deze brief is een overzicht verstrekt van de betreffende fondsen en zaaknummers.

1.7.

Bij brief van 13 januari 2022 is de brief van de gemachtigde doorgestuurd naar de inspecteur. Hierop heeft de inspecteur gereageerd bij brief van 18 februari 2022. De brief van de inspecteur is abusievelijk pas op 8 maart 2022 doorgezonden naar de gemachtigde.

1.8.

De rechter-commissaris heeft de meervoudige kamer hierover geïnformeerd. De rechtbank (de meervoudige kamer) heeft vervolgens besloten om met toepassing van artikel 8:57 van de Awb te bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en dat het onderzoek wordt gesloten. De inspecteur en de gemachtigde zijn hierover bij aangetekende brieven van 2 maart 2022 geïnformeerd. In deze brieven is meegedeeld dat indien de betreffende partij toch gebruik wil maken van het recht om op zitting te worden gehoord, dit kan worden aangegeven binnen drie weken na dagtekening van de brief. Uit gegevens van PostNL blijkt dat partijen deze brieven hebben ontvangen op 3 maart 2022. De rechtbank heeft geen reactie ontvangen van partijen.

1.9.

Gelet op de algemene, niet-zaakspecifieke, wijze waarop partijen hebben gecorrespondeerd over (onder meer) de onderhavige zaken, en de omstandigheid dat in wezen als uitgangspunt in de eerste plaats alleen rechtskundige kwesties voorliggen, doet de rechtbank uitspraken in één geschrift.3

2 Beoordeling

Vooraf

2.1.

Niet in elke zaak is een verweerschrift ingediend en zijn door de inspecteur de op de zaak betrekking hebbende stukken ingebracht. Dat houdt verband met de aanhouding van de zaken.4 Wel heeft de inspecteur in algemene zin een standpunt ingenomen en daarmee verweer gevoerd.5 Uit de correspondentie blijkt verder dat zowel de inspecteur als de gemachtigde van opvatting is dat de rechtbank uitspraak kan doen op basis van de ingediende stukken. Gelet daarop en gelet op de omstandigheid dat in wezen als uitgangspunt in de eerste plaats alleen rechtskundige kwesties voorliggen, heeft de rechtbank om proceseconomische overwegingen afgezien van het opvragen van de op de zaak betrekking hebbende stukken in de zaken waarin die stukken nog niet waren ingebracht.

Geschil

2.2.

In elk van de zaken is beroep ingesteld tegen de uitspraak op bewaar tegen de beslissing van de inspecteur op het verzoek om teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting over een bepaalde periode. In elk van de zaken is de belanghebbende een in Duitsland gevestigd Spezial-Sondervermögen met één deelnemer (éénpitter). In elk van de zaken is het desbetreffende teruggaverzoek niet (mede) namens de deelnemer gedaan.

2.3.

De gemachtigde heeft in de loop van de procedures wisselende (rechtskundige) standpunten ingenomen. Aanleiding voor het innemen van nieuwe dan wel gewijzigde standpunten was nieuwe jurisprudentie en/of conclusies van advocaten-generaal. In het bijzonder gelet op de laatste inhoudelijke brief van de gemachtigde (zie 1.4) begrijpt de rechtbank het volgende over wat uiteindelijk nog in geschil is voor elk van de belanghebbenden (hierna: belanghebbende).

In geschil is of belanghebbende kan worden aangemerkt als een doelvermogen als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (de Wet Vpb), en, zo ja, of belanghebbende dan op de grond dat hij – unierechtelijk bezien – vergelijkbaar is met een Nederlandse fiscale beleggingsinstelling (fbi) recht heeft op teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting (de unierechtelijke fbi-vergelijking).

Niet langer in geschil is dat belanghebbende niet is aan te merken als een fonds voor gemene rekening of daarmee vergelijkbaar is.6 Verder beroept de gemachtigde zich (kennelijk) er niet meer op dat, als belanghebbende aangemerkt kan worden als doelvermogen, hij aanspraak kan maken op teruggaaf van dividendbelasting op grond van artikel 10, eerste lid (dan wel, vanaf 1 januari 2007, derde lid), van de Wet op de dividendbelasting 1965; niet in geschil is kennelijk dat belanghebbende niet vergelijkbaar is met een stichting als bedoeld in artikel 2 van de Wet Vpb.7

Jurisprudentie over doelvermogen

2.4.

Bij beslissing van 12 juli 20198 heeft Gerechtshof ’sHertogenbosch diverse prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd in een zaak over een éénpitter (de Hof-beslissing van 12 juli 2019). Eén van de vragen betrof de vraag aan de hand van welke normen moet worden beoordeeld of een beleggingsfonds een doelvermogen is. Het Hof overwoog in dat verband onder meer het volgende, nadat het eerst een passage uit een memorie van toelichting had aangehaald in rov. 4.28 (onderstreping Rb):

“4.29. Het lijkt erop dat het begrip “doelvermogen” gereserveerd is voor door buitenlands recht beheerste, afgescheiden vermogens die niet kunnen worden toegerekend aan (achterliggende) deelgerechtigden. Bij gebreke van die toerekeningsmogelijkheid dreigt een heffingsvacuüm, welke dreiging met de opname van dat begrip in de Wet Vpb (en andere wetten) wordt geredresseerd. De precieze contouren van het begrip zijn echter onduidelijk. Duidelijk is wel dat bepaalde trusts als doelvermogen moeten worden gekwalificeerd, namelijk ingeval geen der bij die trusts betrokken personen in een positie is komen te verkeren dat hij naar Nederlands recht daaraan enig recht met een vermogenswaarde kan ontlenen (zie bijvoorbeeld het (…) arrest HR 18 november 1998, nr. 31 756, ECLI:NL:HR:1998:BI5819, ov. 3.7, 3.9 en 3.11). Het lijkt erop dat, indien deze norm wordt toegepast op beleggingsfondsen, uitzonderingen daargelaten, de deelgerechtigden doorgaans over een vermogensrecht beschikken (hun (bewijs van) deelgerechtigdheid) waaraan een vermogenswaarde moet worden toegekend. Dat lijkt zowel het geval te zijn bij open als besloten beleggingsfondsen waarin meerdere deelgerechtigden deelnemen, als bij “éénpitters” (beleggingsfondsen met slechts één deelnemer) . Indien dat inderdaad het geval is, lijken de beleggingsfondsen die als doelvermogens moeten worden gekwalificeerd omdat geen van de bij die fondsen betrokken personen in een positie is komen te verkeren dat hij daaraan enig recht met een vermogenswaarde kan ontlenen, een uitzonderingscategorie te vormen . Weliswaar kan men voorzien dat er praktische toerekeningsproblemen kunnen rijzen bij “open ended” fondsen, waarvan in de praktijk niet bekend is wie op welk moment in welke mate deelgerechtigd zijn tot het fondsvermogen, maar dergelijke fondsen zullen, naar verwachting, bij denkbeeldige binnenlandse belastingplicht als open fondsen voor gemene rekening worden gekwalificeerd. Bij zodanige fondsen speelt niet het probleem dat in dit onderdeel van de vraagstelling aan de orde is, namelijk dat van fondsen die hetzij geen fondsen voor gemene rekening zijn omdat slechts voor individuele rekening wordt belegd, hetzij fondsen die naar de maatstaven van artikel 2, lid 2, van de Wet Vpb beoordeeld als besloten fondsen moeten worden gekwalificeerd.

4.30.

Het Hof verzoekt de Hoge Raad begripsmatige duidelijkheid te geven over het doelvermogensbegrip in de context van de zojuist genoemde beleggingsfondsen (…).”

2.5.

Het Hof heeft in de Hof-beslissing van 12 juli 2019 voor de feiten verwezen naar zijn tussenuitspraak van 12 oktober 2017.9 In die tussenuitspraak zijn ter zake van de desbetreffende belanghebbende de volgende feiten vastgesteld, voor zover van belang:

“2.1. Belanghebbende is een naar Duits recht opgericht beleggingsfonds, wier activiteiten naar doel en feitelijke werkzaamheid bestaan uit het beleggen van vermogen. (…) Zij is een Spezial-Söndervermogen en bezit geen rechtspersoonlijkheid. (…)

2.2.

Het vermogen van belanghebbende is een afgescheiden beleggingsvermogen. Aandelen in haar vermogen kunnen slechts worden gehouden door beleggers die geen natuurlijke personen zijn. YYY Investment GmbH (hierna: YYY) is de beheersvennootschap (Kapitalverwaltungsgesellschaft) van belanghebbende en vertegenwoordigt belanghebbende in het rechtsverkeer met derden. YYY belegt in eigen naam en voor rekening en risico van de aandeelhouder(s) in belanghebbende. (…)

2.3.

Belanghebbende is volgens de Duitse toezichtregelgeving voor beleggingsfondsen een open-ended beleggingsfonds. Alle aandelen in het vermogen van belanghebbende worden sinds haar oprichting gehouden door BBB (…). Nieuwe aandelen in het vermogen van belanghebbende kunnen slechts worden uitgegeven met toestemming van BBB. De vervreemding van aandelen, door BBB, aan derden kan slechts plaatsvinden met toestemming van YYY. YYY kan die toestemming slechts weigeren in gevallen zoals aangeduid in de tussen BBB, ZZZ en YYY gesloten raamovereenkomst (Rahmenvertrag; (…)).

2.4.

Belanghebbende wordt in Duitsland aangemerkt als doelvermogen en is ingevolge § 11, lid 1, van de Investmentsteuergesetz aldaar vrijgesteld van belastingheffing naar de winst (Körperschaftssteuer en Gewerbesteuer).

2.5.

Belanghebbende en haar rechtsverhouding tot haar aandeelhouders worden wettelijk geregeld door de Investmentgesetz en overigens door middel van algemene en bijzondere fondsvoorwaarden (Allgemeine en Besondere Vertragsbedingungen). Aan die, voor de onderhavige jaren geldende, wettelijke regels en fondsvoorwaarden kan het volgende worden ontleend: (…)”

2.6.

De Hoge Raad heeft bij prejudiciële beslissing van 24 januari 202010 (de HR-beslissing van 24 januari 2020), het volgende overwogen en geantwoord naar aanleiding van de prejudiciële vraag van Gerechtshof ’sHertogenbosch over – kort gezegd – het begrip doelvermogen:

“3.7.2 Met zijn zesde prejudiciële vraag wenst het Hof te vernemen aan de hand van welke maatstaven moet worden beoordeeld of een beleggingsfonds een doelvermogen is als bedoeld in artikel 3 van de Wet Vpb 1969. Uit de rechtsoverwegingen van het Hof blijkt dat het Hof in essentie wenst te vernemen of een fonds door uitgifte van bewijzen van deelgerechtigdheid het karakter mist van doelvermogen als bedoeld in artikel 3 van de Wet Vpb 1969.

3.7.3

In het Nederlandse belastingrecht wordt onder een doelvermogen verstaan: een tot een bepaald doel afgezonderd vermogen, dat geen rechtspersoonlijkheid heeft en evenmin aan een (rechts)persoon toebehoort. Een dergelijk vermogen wordt behandeld als een zelfstandige fiscale entiteit. 11 Hieruit volgt dat een vermogen niet als een doelvermogen kan worden aangemerkt indien het toebehoort aan een of meer (rechts)personen, bijvoorbeeld omdat zij door middel van bewijzen van deelgerechtigdheid aanspraak kunnen maken op dat vermogen.

3.7.4

Op de zesde prejudiciële vraag moet dus worden geantwoord dat een fonds niet als doelvermogen in de zin van artikel 3 van de Wet Vpb 1969 kan worden aangemerkt indien het bewijzen van deelgerechtigdheid heeft uitgegeven die aan de houders ervan aanspraak geven op een aandeel in het vermogen van dit fonds.”

2.7.

In de Hof-uitspraak van 3 september 2021, waar de gemachtigde een beroep op doet, is – voor zover van belang – het volgende overwogen:

“2.1. Belanghebbende is een in Duitsland gevestigd en naar Duits recht opgericht Immobilien-Sondervermögen. Hij wordt naar Duits burgerlijk recht aangemerkt als een afgescheiden vermogen zonder rechtspersoonlijkheid. De participatiebewijzen van belanghebbende zijn vrij overdraagbaar. (…)

(…)

4.8.

Bij tussenuitspraak van 12 juli 2019 heeft dit hof in een andere zaak prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld. De belanghebbende in die zaak betrof een naar Duits recht opgericht en feitelijk in Duitsland gevestigd Spezial-Sondervermögen (…). Anders dan bij belanghebbende het geval is, is bij het Spezial-Sondervermögen in die andere zaak slechts sprake van één gerechtigde. Het hof heeft de Hoge Raad onder andere gevraagd aan de hand van welke normen moet worden beoordeeld of een beleggingsfonds een doelvermogen is.

4.9.

Op 24 januari 2020 heeft de Hoge Raad de prejudiciële vragen beantwoord. Dit antwoord bevat onder andere de volgende passage: (…)

4.11.

Gelet op de door de Hoge Raad gegeven uitleg van het begrip doelvermogen staat de enkele omstandigheid dat bewijzen van deelgerechtigdheid zijn uitgegeven, niet zonder meer in de weg aan een kwalificatie als doelvermogen. 12 Er is slechts dan geen sprake van een doelvermogen indien bewijzen van deelgerechtigdheid zijn uitgegeven, op basis waarvan het vermogen toebehoort aan de houders van de bewijzen van deelgerechtigdheid. In dat geval is er geen sprake van een afgescheiden vermogen. Dat is bij belanghebbende niet het geval. Gelet op de onder 2.1 vastgestelde feiten kwalificeert belanghebbende als een doelvermogen en is hij een buitenlandse belastingplichtige op grond van artikel 3, lid 1, letter c, Wet Vpb (voorheen artikel 3, letter c, Wet Vpb).”

Belanghebbenden aan te merken als doelvermogen?

2.8.

De gemachtigde voert aan dat belanghebbenden moeten worden aangemerkt als doelvermogen, aangezien (i) het fonds aan de orde in de Hof-uitspraak van 3 september 2021 is aangemerkt als doelvermogen, (ii) het enige verschil tussen belanghebbenden en dat fonds is dat elk van de belanghebbenden slechts één deelnemer heeft en het fonds meer deelnemers, (iii) het aantal deelnemers geen relevant criterium is voor de bepaling of sprake is van een doelvermogen gelet op rechtsoverweging 3.7.3 van de HR-beslissing van 24 januari 2020.

De inspecteur stelt hiertegenover dat hij de Hof-uitspraak van 3 september 2021 zo leest dat er verschillende soorten van bewijzen van deelgerechtigdheid kunnen bestaan, namelijk naast de door de Hoge Raad bedoelde bewijzen kennelijk ook bewijzen die weliswaar het economische belang van de deelnemer in het fonds weergeven maar niet direct een belang in het vermogen. Van die laatste categorie is volgens de inspecteur bij belanghebbenden geen sprake; belanghebbenden zijn geen Immobilien-Sondervermögen en hebben elk slechts één deelnemer.

2.9.

De rechtbank overweegt als volgt. De Hof-beslissing van 12 juli 2019 betrof, net zoals de onderhavige zaken, een Spezial-Sondervermögen met één deelnemer. Uit de Hof-beslissing kan worden afgeleid dat het Hof de voorlopige opvatting had dat een beleggingsfonds – waaronder een éénpitter – slechts bij uitzondering, en dus in de regel niet, als doelvermogen kwalificeert. Het antwoord en de daaraan voorafgaande overwegingen in de HR-beslissing van 24 januari 2020 geven geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat de voormelde opvatting van het Hof in het algemeen onjuist is, eerder integendeel. Ook uit de Hof-uitspraak van 3 september 2021 is geenszins af te leiden dat het Hof in het antwoord van de Hoge Raad aanleiding heeft gezien om, in het algemeen, een wezenlijk andere rechtsopvatting te hebben dan zijn voormelde (voorlopige) opvatting in de Hof-beslissing van 12 juli 2019. De rechtbank ziet daarom, anders dan de gemachtigde, in de Hof-uitspraak van 3 september 2021 geen aanknopingspunten om in algemene zin te oordelen dat een Spezial-Sondervermögen met één deelnemer moet worden aangemerkt als een doelvermogen.

2.10.

Dat neemt niet weg dat aan de gemachtigde moet worden toegegeven dat de vraag rijst waarin precies het feitelijke verschil is gelegen dat verklaart waarom het oordeel in de Hof-uitspraak van 3 september 2021 ter zake van het desbetreffende Immobilien-Sondervermögen met meerdere deelnemers (dat beleggingsfonds is wel een doelvermogen) afwijkt van de (voorlopige) opvatting in de Hof-beslissing van 12 juli 2019 in een zaak van een Spezial-Sondervermögen met één deelnemer (beleggingsfondsen zijn in de regel geen doelvermogen). Een vergelijking van de feitenvaststelling in de eerstbedoelde uitspraak (zie 2.7) met de feitenvaststelling waarop de laatstbedoelde beslissing is gebaseerd (zie 2.5) biedt geen duidelijkheid. In beide zaken was sprake van een afgescheiden vermogen. Een feitelijk verschil is het aantal deelnemers, maar uit de HR-beslissing van 24 januari 2020 valt niet af te leiden dat dit een relevant verschil is voor de beoordeling of sprake is van een doelvermogen. Een ander feitelijk verschil is de verhandelbaarheid van de deelnemersbewijzen, maar ook dat lijkt geen relevant verschil te zijn voor de beoordeling of sprake is van een doelvermogen. Verder zou de lezing van de inspecteur (verschil in soorten bewijzen van deelgerechtigdheid) weliswaar mogelijk een verklaring kunnen zijn, maar zij vindt geen steun in overweging 2.1 van de Hof-uitspraak van 3 september 2021 waarop het oordeel van het Hof is gebaseerd.

2.11.

Het voorgaande doet niet eraan af dat in elk geval uit de Hof-uitspraak van 3 september 2021 blijkt dat, onder omstandigheden, een beleggingsfonds in de vorm van een Sondervermögen een doelvermogen kan zijn. Het is, in dat opzicht, ook niet zonder meer uit te sluiten dat de fondsvoorwaarden van een specifiek Spezial-Sondervermögen zodanig zijn dat er geen sprake van is dat de uitgegeven bewijzen van deelgerechtigdheid aan de houder(s) ervan aanspraak geven op een aandeel in het vermogen van het fonds. Dat dit het geval is bij een of meer van de belanghebbenden, is echter niet, althans onvoldoende onderbouwd, gesteld door de gemachtigde. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om belanghebbenden in de gelegenheid te stellen dat te onderbouwen, gelet op het volgende.

Zelfs als sprake is van een doelvermogen, baat dat niet

2.12.

Zelfs als een of meer van de belanghebbenden wél zouden kunnen worden aangemerkt als een doelvermogen, kan dat naar het oordeel van de rechtbank niet ertoe leiden dat recht op teruggaaf van dividendbelasting bestaat op de daartoe aangevoerde grond, namelijk de unierechtelijke fbi-vergelijking.

2.13.

Een éénpitter die (veronderstellenderwijs) als doelvermogen kan worden aangemerkt (hierna ook: éénpitter-doelvermogen), is namelijk om ten minste de volgende redenen niet vergelijkbaar met een fbi.

2.13.1.

Ten eerste komen voor de status van een fbi niet alle lichamen in aanmerking, maar alleen lichamen in de vorm van een naamloze vennootschap, een besloten vennootschap en een fonds voor gemene rekening (hierna: toegelaten lichaam), alsmede13 - voor zover van belang - daarmee vergelijkbare lichamen die zijn opgericht in een andere lidstaat van de EU. Niet in geschil is dat een Spezial-Sondervermögen met één deelnemer niet zo’n toegelaten of daarmee vergelijkbaar lichaam is. De gemachtigde voert echter aan dat aangezien de doelstelling van het fbi-regime het voorkomen van economische dubbele belastingheffing is, unierechtelijk ook andere rechtsvormen – zeker rechtsvormen die gebruikelijk zijn in andere lidstaten – toegelaten zouden moeten worden, mede gelet op het beginsel van rechtsvormneutraliteit. De rechtbank volgt de gemachtigde hierin niet.

De wettelijke regeling van de fbi strekt ertoe natuurlijke personen, in het bijzonder kleine beleggers, in staat te stellen collectief te beleggen in bepaalde categorieën van vermogensobjecten zonder daarbij een ongunstigere belastingheffing te ondervinden dan in geval van individuele, rechtstreekse belegging in dezelfde soorten vermogensobjecten. Naar de bedoeling van de Nederlandse wetgever treedt een als fbi aan te merken beleggingsfonds op als schakel tussen de achterliggende beleggers en de beleggingsobjecten.14 Tegen deze achtergrond – de schakelfunctie – moet de beperking van de fbi-status tot de hiervoor vermelde lichamen worden begrepen. De toegelaten lichamen zijn in de kern lichamen waarin een belegger rechtstreeks kan participeren. Het voorkomen van economische dubbele belastingheffing is weliswaar een doel van het fbi-regime, maar is als zodanig niet het criterium dat ten grondslag ligt aan de selectie van toegelaten lichamen.

Aangezien bij een doelvermogen juist aan de orde is dat geen bewijzen van deelgerechtigdheid zijn uitgegeven die aan de houders ervan aanspraak geven op een aandeel in het vermogen (zie 2.6), is een buitenlands lichaam dat aangemerkt kan worden als een doelvermogen objectief gezien niet vergelijkbaar met een lichaam dat in aanmerking kan komen voor de fbi-status. Gelet op het voorgaande is ten aanzien van een buitenlands lichaam dat aangemerkt kan worden als doelvermogen, evenmin sprake van een unierechtelijk verboden indirecte discriminatie.

De door gemachtigde aangehaalde conclusie van AG Saugmandsgaard Øe van 6 oktober 202115 geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. In de desbetreffende zaak concludeerde de A-G dat het desbetreffende buitenlandse fonds vergelijkbaar was uit oogpunt van het doel van de desbetreffende regeling; dat is hier juist niet het geval.

2.13.2.

Ten tweede voldoet een éénpitter als uitgangspunt niet aan de zogenoemde aandeelhouderseis. Nog daargelaten of bij een éénpitter-doelvermogen wel sprake kan zijn van ‘aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid’, wordt bij een éénpitter niet voldaan aan de aandeelhouderseis omdat slecht sprake is van één deelnemer. Het onthouden van een teruggaaf van dividendbelasting op de grond dat niet wordt voldaan aan de aandeelhouderseisen, leidt niet tot een ongerechtvaardigde inbreuk op de vrijheid van kapitaalverkeer.16

2.14.

Verder stuit een teruggaaf van dividendbelasting op grond van de unierechtelijke fbi-vergelijking ook reeds op het volgende af. Voor zover het gaat om teruggaafverzoeken met betrekking tot de boekjaren vanaf het boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2008, is het regime van de afdrachtvermindering17 van belang. Het beroep op de unierechtelijke fbi-vergelijking faalt voor die verzoeken, reeds omdat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door de omstandigheid dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen, in verband met het gegeven dat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting, niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering.18

Voor teruggaafverzoeken met betrekking tot eerdere perioden is de voormalige teruggaafregeling voor fbi’s van belang.19 Uit de beslissing van de Hoge Raad van 23 oktober 2020 blijkt dat voor degelijke teruggaafverzoeken relevant is of belanghebbende instemt met het doen van een vervangende betaling als bedoeld in onderdeel 5.4 van die beslissing.20 Geen van de betrokken belanghebbenden heeft kenbaar gemaakt in te stemmen met het doen van de vervangende betaling. Ook reeds daarom bestaat geen recht op teruggaaf.21

Indien transparant, dan toch teruggaaf?

2.15.

In een eerder stadium van het debat met de inspecteur heeft de gemachtigde zich beroepen op de twee standpunten die zijn aangevoerd in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank van 24 augustus 2020 betreffende eveneens een éénpitter.22 Zo op de desbetreffende standpunten nog steeds een beroep wordt gedaan, verwerpt de rechtbank de standpunten ook voor deze zaken. De rechtbank ziet geen aanleiding om anders te oordelen dan in de uitspraak van 24 augustus 2020.23

Slotsom

2.16.

De rechtbank ziet in wat de gemachtigde heeft aangevoerd geen aanknopingspunten om te oordelen dat een éénpitter in het algemeen kan worden aangemerkt als een doelvermogen (zie 2.9). Voor het geval een éénpitter niet is aan te merken als doelvermogen, is verder niet in geschil dat een éénpitter niet als opbrengstgerechtigde voor de dividendbelasting is aan te merken. Een éénpitter komt reeds daarom niet in aanmerking voor teruggaaf van dividendbelasting (vgl. 2.15). In aanmerking genomen dat het teruggaafverzoek niet mede is gedaan door de achterliggende deelnemer, betekent dit dat het teruggaafverzoek moet worden afgewezen.24

2.17.

Zo een éénpitter toch als doelvermogen zou kunnen worden aangemerkt, kan dat niet ertoe leiden dat recht op teruggaaf van dividendbelasting bestaat op grond van de unierechtelijke fbi-vergelijking (zie 2.12 tot en met 2.14).

2.18.

In elk van de zaken is het teruggaafverzoek daarom terecht niet gehonoreerd en is het desbetreffende beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3 Beslissing

Voor elk van de zaken

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraken zijn gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr. S.A.J. Bastiaansen en mr. J.P.M. Kooijmans, rechters, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, op 28 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraken kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Zaaknummer(s)

Fonds/belanghebbende

16/9197

[belanghebbende 1]

17/2043

[belanghebbende 2]

17/2044, 17/2045 en 17/2800

[belanghebbende 3]

17/2415 t/m 17/2418

[belanghebbende 4]

17/2501, 17/2503 en 17/2795

[belanghebbende 5]

17/2798

[belanghebbende 6]

17/2805

[belanghebbende 7]

17/3137

[belanghebbende 8]

17/8092 t/m 17/8096

[belanghebbende 9]

18/7657, 18/7658, 19/4847 en 19/4848

[belanghebbende 10]