Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:155, AWB - 20 _ 7662

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:155, AWB - 20 _ 7662

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
20 januari 2022
Datum publicatie
22 februari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:155
Zaaknummer
AWB - 20 _ 7662

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/7662

uitspraak van 20 januari 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 30 juni 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2018 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.953 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil ( [aanslagnummer] ).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende was beherend vennoot in de commanditaire vennootschap genaamd ‘ [bedrijfsnaam 1] ’.

2.2.

Op 12 juli 1993 heeft belanghebbende zijn vennootschapsaandeel ingebracht in een besloten vennootschap (BV) genaamd ‘ [bedrijfsnaam 2] ’ (hierna: de BV). De inbreng heeft ruisend plaatsgevonden, waarbij voor de overgedragen goodwill en de stille reserves een stamrecht van fl. 90.000 is bedongen (hierna: het stamrecht). In dat verband heeft belanghebbende met de BV een lijfrenteovereenkomst gesloten op 1 december 1993. Deze lijfrenteovereenkomst bevat onder meer de verplichting voor de BV om bij liquidatie van de BV op verzoek van belanghebbende of zijn echtgenoot de lijfrenteverplichting extern onder te brengen.

2.3.

Op 23 augustus 1999 heeft belanghebbende een overeenkomst van aandelenoverdracht gesloten. De aandelen van belanghebbende in de BV zijn op 1 september 1999 geleverd aan [naam] . In de verkoopovereenkomst is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:

“(…)

A. VERKOOP, KOOP EN LEVERING

Verkoper verkoopt aan koper gelijk koper van verkoper koopt: 19 aandelen in het kapitaal van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijfsnaam 2] . elk aandeel groot f 1.000,-, genummerd 18 t/m 35, 39 en 40 luidende deze aandelen op naam van verkoper.

De eigendomsoverdracht van deze aandelen vindt plaats zo snel mogelijk na ondertekening van deze overeenkomst ten overstaande van [notaris] doch in ieder geval uiterlijk op 1 september 1999.

B. KOOPSOM

De koopsom bedraagt f 102.849,- (zegge: honderd en twee duizend acht honderd en negen en veertig gulden). Hiervan resteert na verrekening van overgenomen activa van de vennootschap een bedrag van f 30.000,- (zegge: dertig duizend gulden) hetwelk in twee termijnen per begin van elk jaar dient te worden betaald, beginnende met 1 januari 2000 en eindigende op 1 januari 2001.

(…)”

2.4.

Het procesdossier bevat een waardebepaling van de aandelen van de BV per 1 januari 1999. In deze waardebepaling staat vermeld:

Eigen vermogen

Commerciële balans 1-1-1999 -113.997

Toename 330.508

Totaal 216.511

Aandeel van [belanghebbende] (overeengekomen) 102.850

(…)

Afstorting van het stamrecht dient plaats te vinden indien de portefeuille wordt verkocht cq overgedragen’.

2.5.

De BV is op 19 augustus 2018 ontbonden. Belanghebbende heeft geen lijfrente-uitkering(en) vanuit de BV ontvangen.

2.6.

Belanghebbende is gehuwd met [echtgenote] (hierna: de echtgenote).

2.7.

Op 23 oktober 2019 heeft belanghebbende een aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 ingediend (hierna: eerste aangifte).

2.8.

De echtgenote van belanghebbende heeft ook op 23 oktober 2019 een aangifte IB/PVV 2018 ingediend. De aanslag IB/PVV 2018 van de echtgenote is met dagtekening 6 februari 2020 opgelegd conform de door haar ingediende aangifte. Het belastbaar inkomen van de echtgenote bestaat enkel uit een loon ten bedrage van € 33.000.

2.9.

Op 3 januari 2020 heeft belanghebbende een tweede aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 ingediend (hierna: de tweede aangifte). In de aangifte is een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 67.953. Daarnaast heeft belanghebbende een verlies uit aanmerkelijk belang van € 33.053 in de aangifte ingevuld. Dit verlies is in de aangifte in het geheel toebedeeld aan de echtgenote van belanghebbende. Het verlies uit aanmerkelijk belang bestaat uit een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang van € 20.000 verminderd met een negatief vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang van € 53.0531 in verband met de ontbinding van de BV waardoor belanghebbende geen lijfrente-uitkeringen heeft ontvangen.

2.10.

Met dagtekening 18 april 2020 heeft de inspecteur de definitieve aanslag 2018 overeenkomstig de aangifte van 3 januari 2020 aan belanghebbende opgelegd.

2.11.

Op 26 april 2020 heeft belanghebbende voor de derde keer aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 gedaan (hierna: de derde aangifte). In deze aangifte heeft belanghebbende wederom een verlies uit aanmerkelijk belang van € 33.053 aangegeven, echter heeft hij het verlies ditmaal toebedeeld aan zichzelf.

2.12.

De derde aangifte van belanghebbende is, gezamenlijk met een ingediend bezwaarschrift, in behandeling genomen als bezwaar tegen de definitieve aanslag IB/PVV van belanghebbende voor het jaar 2018.

2.13.

Het bezwaar van belanghebbende is ongegrond verklaard. Het verlies uit aanmerkelijk belang van € 33.053 is niet geaccepteerd.

2.14.

In geschil is of door de ontbinding van de BV waardoor de lijfrenteverplichting niet is nagekomen sprake is van een verlaging van de overdrachtsprijs als bedoeld in artikel 4.29, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, is nog in geschil of het vertrouwensbeginsel is geschonden.

2.15.

Artikel 4.29, tweede lid, Wet IB 2001 bepaalt dat indien na het tijdstip van de vervreemding van aandelen de overdrachtsprijs wordt verlaagd, het verschil met de oorspronkelijke overdrachtsprijs als negatief vervreemdingsvoordeel in aanmerking wordt genomen.

2.16.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de waarde van het stamrecht een onderdeel vormt van de overdrachtsprijs in verband met de overdracht van de aandelen op 23 augustus 1999 (zie 2.3). Ter onderbouwing voert belanghebbende aan dat het stamrecht onmiskenbaar deel uit heeft gemaakt van de waardebepaling van de aandelen. De waarde van het stamrecht is onlosmakelijk verbonden met de voor de vervreemding van de aandelen overeengekomen overdrachtsprijs en moet als deel uitmakend van die overdrachtsprijs worden beschouwd, aldus belanghebbende.

Volgens belanghebbende dient de waarde van het stamrecht op het moment van ontbinding van de BV op 19 augustus 2018, ten bedrage van € 53.053, als negatief vervreemdingsvoordeel te worden aangemerkt. Belanghebbende heeft door de ontbinding van de BV zijn stamrecht namelijk niet kunnen uitwinnen, waardoor het teniet is gegaan. Ter onderbouwing van zijn stellingen verwijst belanghebbende naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem Leeuwarden van 20 februari 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:1689).

2.17.

De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van belanghebbende niet slaagt omdat geen sprake is van een verlaging van de overdrachtsprijs aangezien de lijfrenteverplichting daar geen onderdeel van uitmaakt.

Het stamrecht vindt namelijk zijn oorsprong in de inbreng van het vennootschapsaandeel van belanghebbende in de BV in 1993. De lijfrenteverplichting vindt zijn oorsprong in de in datzelfde jaar met de BV overeengekomen lijfrenteovereenkomst (zie 2.2 ). Deze overeenkomst regelt de verhouding tussen belanghebbende als lijfrentegerechtigde en de BV als lijfrenteverzekeraar. De verplichting van de BV om lijfrente-uitkeringen aan belanghebbende te verrichten bestond derhalve al ruim voordat de overeenkomst tot aandelenoverdracht in 1999 werd gesloten.

De later gesloten verkoopovereenkomst regelt de verhoudingen tussen belanghebbende als verkoper en een derde partij als koper in het kader van de aandelenoverdracht. De BV is daar niet bij betrokken. Daarbij komt dat uit de verkoopovereenkomst niet volgt dat er bij de bepaling van de overdrachtsprijs op enige wijze een koppeling is gemaakt met een (aanvullende) verplichting van de BV tot lijfrente-uitkeringen aan belanghebbende. In de verkoopovereenkomst is enkel een verplichting opgenomen over voldoening van de koopsom door de koper aan verkoper (belanghebbende).

Dat de lijfrenteverplichting van invloed is op de omvang van het eigen vermogen van de BV en daarmee op de overeengekomen koopsom, is op zichzelf niet voldoende om een (onverbrekelijke) samenhang tussen de lijfrenteverplichting en de koopsom aan te nemen. Dat het eigen vermogen een factor is die is meegenomen bij de waardebepaling van de aandelen in de BV, betekent niet dat sprake is van een verband met de overeengekomen koopsom. Uit de stukken valt af te leiden dat de waardebepaling op basis van het eigen vermogen per 1 januari 1999 plus de berekende goodwill een startpunt is geweest voor de onderhandelingen tussen koper en verkoper, waarna – gezien de in het waarderingsdocument opgenomen omschrijving ‘Overeengekomen’ – uiteindelijk overeenstemming is bereikt over het aandeel van belanghebbende daarin. Als zodanig is de waardering op zichzelf dus niet maatgevend geweest voor de overdrachtsprijs. Ook volgt niet uit enig ander onderdeel van de documenten inzake de waardebepaling dat er sprake is van een verband tussen de overdrachtsprijs en de lijfrenteverplichting.

Het gelijk op dit punt is dus aan de inspecteur.

2.18.

Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat hij op grond van in rechte te beschermen opgewekt vertrouwen een verlies uit aanmerkelijk belang van € 33.053 in aanmerking kan nemen. In zijn aangifte van 3 januari 2020 (zie 2.9) heeft hij namelijk het verlies uit aanmerkelijk belang van € 33.053 aangegeven, zij het dat het inkomen uit aanmerkelijk belang vervolgens aan de echtgenote is toebedeeld. Door het volgen van die aangifte heeft de inspecteur het vertrouwen gewekt dat het verlies uit aanmerkelijk belang zou worden geaccepteerd, aldus belanghebbende.

2.19.

Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen.2

2.20.

De rechtbank is van oordeel dat het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Van een in rechte te beschermen vertrouwen kan sprake zijn als de inspecteur in het verleden bij belanghebbende de indruk heeft gewekt dat een bewust standpunt is ingenomen. Het enkel volgen van een aangifte, zoals in dit geval is gebeurd, is onvoldoende om aan te nemen dat bij belanghebbende het vertrouwen is gewekt dat er sprake is van een bewust standpunt van de inspecteur. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden vereist, zoals het uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde stellen van de betreffende kwestie, de vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie, of als eerder bij een bezwaar over eenzelfde inhoudelijke aangelegenheid is tegemoetgekomen. Daarvan is hier echter geen sprake. Belanghebbende heeft voorafgaand aan of bij het indienen van de aangifte niet verzocht om een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur en heeft geen aanvullende informatie over het aangegeven verlies uit aanmerkelijk belang verstrekt voordat de aanslag IB/PVV 2018 op 18 april 2020 is opgelegd. Ook andere relevante omstandigheden zijn niet gesteld. Het aangegeven verlies uit aanmerkelijk belang is dan ook niet uitdrukkelijk bij de inspecteur aan de orde gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat bij hem het in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat het verlies uit aanmerkelijk belang door de inspecteur zou worden geaccepteerd. De rechtbank heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat belanghebbende vanwege zijn beroep een bovenmatige kennis van het belastingrecht geniet. Het gelijk op dit punt is dus ook aan de inspecteur.

2.21.

Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, op 20 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.