Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1570, AWB - 20 _ 691
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1570, AWB - 20 _ 691
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 30 maart 2022
- Datum publicatie
- 8 april 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:1570
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 691
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Uitspraak
Zittingsplaats Middelburg
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/691 WOZ
gemachtigde: C. Zeddeman,
en
en
Procesverloop
De heffingsambtenaar heeft in de beschikking van 30 april 2019 de WOZ-waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats 2] voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 3.502.000,-. In hetzelfde document heeft de heffingsambtenaar ook de aanslag onroerendezaakbelasting gebruiker niet-woning (hierna: de aanslag OZB) bekendgemaakt.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar van 10 december 2019 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard en de WOZ-waarde van het object gehandhaafd op € 3.502.000,-.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 16 februari 2022. Namens belanghebbende was aanwezig haar gemachtigde N. Dreierink. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door [taxateur] (taxateur).
Overwegingen
1. Inleiding
Belanghebbende is de gebruiker van de onroerende zaak [adres] te [plaats 2] (hierna: het object). Het betreft een bouwmarkt ( [naam bouwmarkt] ) met een oppervlakte van 4.245 m².
Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de WOZ-waarde van het object. De waardepeildatum is in dit geval 1 januari 2018. Belanghebbende vindt dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde te hoog heeft vastgesteld. Zij vindt dat de waarde van het object maximaal € 3.194.000,- is. De heffingsambtenaar verdedigt de in de uitspraak op bezwaar gehandhaafde waarde van € 3.502.000,-.
Toetsingskader van de rechtbank
De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van het object kan worden bepaald aan de hand van de huurwaardekapitalisatiemethode. De rechtbank zal partijen hierin volgen. Bij de waardebepaling op grond van deze methode wordt de waarde van een onroerende zaak verkregen door de huurwaarde van het object te vermenigvuldigen met een kapitalisatiefactor.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of belanghebbende de door haar verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.
De heffingsambtenaar mag de waarde in principe in iedere fase van de procedure opnieuw onderbouwen.
Onderbouwing van de WOZ-waarde
De heffingsambtenaar heeft aan de waardevaststelling van het object vergelijkbare verkopen ten grondslag gelegd van de referentieobjecten [object 1] , [object 2] , [object 3] en [object 4] , te [plaats 2] . Ter onderbouwing van de kapitalisatiefactor is een NAR-berekening gemaakt.
Volgens de heffingsambtenaar is voldoende aangetoond dat de gehanteerde WOZ-waarde van € 3.502.000,- niet te hoog is.
4. Oordeel rechtbank
Vergelijkbaarheid referentieobjecten
Belanghebbende stelt dat de [object 4] niet bruikbaar is als vergelijkingsobject. De kapitalisatiefactor van dit object is aanzienlijk hoger dan de andere vergelijkingsobjecten, wat erop kan duiden dat met een te lage markthuur is gerekend of dat sprake is van een hogere feitelijke huur.
De rechtbank is van oordeel dat de enkele stelling van belanghebbende, dat de kapitalisatiefactor van het object [object 4] hoger is dan die van de andere objecten, op zichzelf onvoldoende is om vast te stellen dat het referentieobject niet vergelijkbaar is. De rechtbank stelt echter vast dat het referentieobject ruim 1,5 jaar na de waardepeildatum is verkocht. Dit is aanleiding om het referentieobject [object 4] buiten beschouwing te laten.
Voldoende rekening gehouden met de verschillen
De heffingsambtenaar heeft in de uitspraak op bezwaar de verkoopwaarde en -datum
van elk van de referentieobjecten benoemd. De drie overgebleven referentieobjecten zijn verkocht binnen een jaar voor de waardepeildatum. De huurwaarde van het object [object 1] blijkt volgens de heffingsambtenaar uit het jaarverslag NSI. Op basis van het verkoopcijfer en de huurwaarde is een berekening gemaakt van de huurprijs per m2 en de kapitalisatiefactor. Bij de overige referentieobjecten is tevens een huurprijs weergegeven met een afgeleide kapitalisatiefactor. In het verweerschrift schrijft de heffingsambtenaar dat de huurwaarde van de referentieobjecten is getaxeerd. Tevens is een berekening gemaakt op basis van de verkoopprijs naar een m2-prijs, zonder te kijken naar de huurwaarde en de kapitalisatiefactor. Op basis van deze berekening is de m2-prijs van het object volgens de heffingsambtenaar vergelijkbaar met de laagste m2-prijs van de referentieobjecten. Daarnaast stelt de heffingsambtenaar dat er geen verschil is tussen de waarde vrij van huur en gebruik of in verhuurde staat, omdat er geen sprake is van leegstand op [de omgeving] . Middels een NAR-berekening is de kapitalisatiefactor van het object vastgesteld op [object 6] ,16.
Belanghebbende betwist de huurwaarden. De huursom uit het jaarverslag NSI is een geïndexeerde huurwaarde en daarmee geen markthuur. De heffingsambtenaar is volgens belanghebbende gaan rekenen met een niet onderbouwde huur. Daaruit volgt dat de bij de objecten genoemde kapitalisatiefactor mogelijk ook onjuist is. Bij de berekening van verkoopcijfer naar m2-prijs is volgens belanghebbende ten onrechte de verhuurde waarde gebruikt. Ondanks dat geen sprake is van leegstand op [de omgeving] , dient volgens belanghebbende bij de NAR-berekening rekening te worden gehouden met een ruime mate van aanvangsleegstand.
De rechtbank overweegt dat de heffingsambtenaar van slechts één referentieobject de herkomst van de huurwaarde heeft benoemd. Belanghebbende heeft echter onweersproken gesteld dat sprake is van een geïndexeerde huurwaarde en niet van een markthuur. Dat de huurwaarden van de overige referentieobjecten getaxeerd zijn, heeft de heffingsambtenaar niet onderbouwd met vergelijkbare markthuren. Nu de heffingsambtenaar de huurwaarden niet aannemelijk heeft gemaakt, kan evenmin aangenomen worden dat de daaruit volgende kapitalisatiefactoren juist zijn. Ook bij de NAR-berekening is niet uitgegaan van een actuele huurwaarde, maar van een geïndexeerde huurwaarde uit 2012. De heffingsambtenaar heeft niet onderbouwd waarom van de geïndexeerde huurwaarde dient te worden uitgegaan. Voor de frictie- en aanvangsleegstand is de heffingsambtenaar uitgegaan van 2,5% (drie maanden op een huurovereenkomst van tien jaar), onder verwijzing naar de taxatiewijzer huurwaardekapitalisatie. In deze taxatiewijzer is echter benoemd dat een periode van 6 maanden op een huurovereenkomst van 10 jaar (5%) door de markt als gebruikelijk of gezond wordt gezien. De heffingsambtenaar heeft, tegenover de betwisting door belanghebbende, niet inzichtelijk gemaakt waarom een frictie- en aanvangsleegstand van 2,5 % is toegepast. De enkele stelling van de heffingsambtenaar dat op deze locatie geen sprake is van aanvangsleegstand is daartoe onvoldoende. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of belanghebbende de door haar voorgestane waarde aannemelijk heeft gemaakt.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van de voorgestane waarde van € 3.194.000,-aangevoerd dat rekening dient te worden gehouden met een reële aanvangsleegstand van 1,5 jaar. Onder verwijzing naar de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2018:1659) moeten er volgens belanghebbende bij deze aanvangsleegstand van 1,5 jaar correcties plaatsvinden op de koopprijs, namelijk de gemiste huurinkomsten bij die leegstand, de kosten van exploitatielasten (5% van de jaarhuur) en de makelaarscourtage (10% van de jaarhuur). Uit een overgelegde berekening, waarbij voornoemde correcties worden toegepast op de door de heffingsambtenaar gebruikte gegevens, volgt volgens belanghebbende de voorgestane waarde.
De rechtbank is met de heffingsambtenaar van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat uitgegaan moet worden van een aanvangsleegstand van 1,5 jaar. Een verwijzing naar de objecten [object 5] en [object 6] is daartoe onvoldoende, omdat deze objecten niet gelegen zijn aan [de omgeving] en de heffingsambtenaar heeft betwist dat sprake is van een vergelijkbare ligging. Daarnaast zijn de huurwaarden die de heffingsambtenaar heeft gebruikt en die belanghebbende uitdrukkelijk heeft betwist, niet bruikbaar ter onderbouwing van het eigen standpunt van belanghebbende. Ook heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet onderbouwd dat de in de uitspraak van het gerechtshof genoemde correcties in dezelfde mate van toepassing zijn op het object in deze zaak. Daaruit volgt dat belanghebbende de door haar voorgestane waarde evenmin aannemelijk heeft gemaakt.
5. Conclusie
Nu beide partijen er niet in zijn geslaagd om de door hen gestelde waarde (voldoende) te onderbouwen, zal de rechtbank de waarde in goede justitie vaststellen. Alle feiten en omstandigheden meewegend, stelt de rechtbank de waarde van het object schattenderwijs vast op € 3.350.000,-.
Het beroep is gegrond. De uitspraak op bezwaar zal worden vernietigd.
6. Redelijke termijn
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 12 juni 2019 is ontvangen bij de heffingsambtenaar. De rechtbank doet uitspraak op 30 maart 2022. Daaruit volgt dat de redelijke termijn met 10 maanden is overschreden. Belanghebbende heeft - uitgaande van € 500,- per overschrijding per half jaar - recht op een schadevergoeding van € 1.000,-. Omdat de heffingsambtenaar binnen 6 maanden uitspraak op bezwaar heeft gedaan, komt de immateriële schadevergoeding geheel voor rekening van de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).
7. Proceskosten en griffierecht
De rechtbank ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.620,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting, met een waarde per punt van € 269,-, en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 541,-, en een wegingsfactor 1). Ook dient het griffierecht van € 354,- door de heffingsambtenaar te worden vergoed.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de vastgestelde waarde tot € 3.350.000,-;
- -
-
vermindert de aanslag onroerendezaakbelasting dienovereenkomstig;
- -
-
veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000,-;
- -
-
veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.620,-;
- -
-
gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht vergoedt, zijnde € 354,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 30 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: