Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2116, AWB - 20 _ 8544
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2116, AWB - 20 _ 8544
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 21 april 2022
- Datum publicatie
- 4 mei 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:2116
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 8544
Inhoudsindicatie
Aanslag IB/PVV 2016.
Belanghebbende heeft een lump sum uitkering ontvangen op basis van een ‘Death Benefit Plan’ van een Ierse onderneming waaraan haar overleden echtgenoot, in verband met zijn dienstbetrekking bij die onderneming, heeft deelgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank vormt het ‘Death Benefit Plan’ een – vanuit Iers perspectief – gebruikelijke pensioenregeling. Het ‘Death Benefit Plan’ moet op grond van de relevante bepalingen in de Ierse Taxes Consolidation Act 1997, welke naar aard en strekking overeenkomt met de Nederlandse inkomstenbelasting, ook als een pensioenregeling worden beschouwd. De omstandigheid dat het ‘Death Benefit Plan’ – vanuit Nederlands perspectief – als een spaarcontract dient te worden aangemerkt en de uit die regeling voortvloeiende uitkering als een eenmalige kapitaaluitkering of restbegunstiging moet worden gezien, doet aan voorgaand oordeel niet af. Het gaat er voor de beoordeling of een regeling van een buitenlandse mogendheid kwalificeert als pensioenregeling voor de Wet IB 2001 immers niet om hoe de fiscale behandeling van een dergelijke regeling in Nederland plaats zou vinden. Dat betekent dat de Ierse uitkering, nu daarop geen (Ierse) belasting is ingehouden, op grond van artikel 3.82, onderdeel b, van de Wet IB 2001 tot het loon wordt gerekend en dat de Ierse uitkering behoort tot het belastbaar inkomen uit werk en woning. Naar het oordeel van de rechtbank kwalificeert de Ierse uitkering voor toepassing van het Belastingverdrag tussen Nederland en Ierland voorts niet als restbegunstiging, maar als ‘andere soortgelijke beloning’ in de zin van artikel 17 van het Belastingverdrag tussen Nederland en Ierland. Dat betekent dat de Ierse uitkering, nu deze is betaald aan een inwoner van Nederland, op grond van artikel 17 van het Belastingverdrag tussen Nederland en Ierland, mag worden belast in Nederland. Het beroep is ongegrond.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/8544
uitspraak van 21 april 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 257.396 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 47, alsmede bij gelijktijdige beschikking belastingrente in rekening gebracht van € 8.475 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.66.01).
Belanghebbende heeft op 25 september 2019 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016. Op 20 januari 2020 heeft de inspecteur van belanghebbende een ingebrekestelling ontvangen vanwege het niet-tijdig beslissen op haar bezwaar. Bij brief van 6 februari 2020 heeft de inspecteur zijn voornemen kenbaar gemaakt om het bezwaar af te wijzen. Bij uitspraak op bezwaar van 25 februari 2020 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen en de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 en de belastingrentebeschikking gehandhaafd.
Bij brief van 24 april 2020 heeft belanghebbende geïnformeerd naar de status van het bezwaar. De inspecteur heeft belanghebbende bij brief met dagtekening 28 april 2020 opnieuw geïnformeerd over zijn voornemen om het bezwaar af te wijzen, omdat de vooraankondiging van 6 februari 2020 en de uitspraak op bezwaar van 25 februari 2020 naar een onjuist adres zijn gezonden. Belanghebbende heeft daarop bij e-mailbericht van 4 mei 2020 gereageerd. Met dagtekening 26 augustus 2020 heeft de inspecteur opnieuw uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 gedaan en de aanslag IB/PVV en de belastingrentebeschikking voor het jaar 2016 gehandhaafd.
Op 1 april 2020 heeft de inspecteur belanghebbende bij beschikking een dwangsom van € 602 toegekend, berekend over de periode 4 februari 2020 tot en met 25 februari 2020, vanwege het niet-tijdig beslissen op bezwaar. Belanghebbende heeft daartegen op 18 september 2020 bezwaar gemaakt.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 17 september 2020, ontvangen door de rechtbank op 18 september 2020, beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 26 augustus 2020. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 48.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting voor de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van haar gemachtigde mr. P.C.J. Griep, verbonden aan Griepfiscalisten B.V. te Breda, en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Voor een overzicht van het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal, waarvan een afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.
Bij brief van 7 december 2021 heeft de rechtbank partijen bericht dat de zaak is heropend en verwezen naar de meervoudige kamer. Met instemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Het onderzoek is vervolgens gesloten en de rechtbank heeft een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende is geboren op 28 september 1965 en woont in 2016 in Nederland. Belanghebbende was gehuwd met [echtgenoot] (hierna: wijlen de echtgenoot), die is overleden op 7 januari 2016 voordat hij de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt.
Wijlen de echtgenoot heeft van 14 juni 1972 tot en met 30 november 1995 in loondienst gewerkt bij [bedrijf 1] ., gevestigd in Ierland . Vanaf 1 december 1995 was hij in loondienst bij [bedrijf 2] in Nederland.
Belanghebbende heeft in 2016 een uitkering van € 202.747 ontvangen van [bedrijf 1] (hierna: de Ierse uitkering ). Dit bedrag is door [bedrijf 3] aan haar uitgekeerd op basis van het ‘ [Death Benefit Plan] ’ (hierna: Death Benefit Plan), waaraan wijlen de echtgenoot heeft deelgenomen. Op de Ierse uitkering is geen ( Ierse ) belasting ingehouden.
In een overzicht per 1 januari 1999 van [bedrijf 3] over het ‘Death Benefit Plan’ voor wijlen de echtgenoot staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“Personal Information for [echtgenoot] 0965
[naam] & Death Benefit Plan
[bedrijf 1] .
as at 1 january 1999
(…)
Annual Salary £ 28007
Normal Retirement Date 30/1/2020
Pensionable Service 40 years
Pensionable Salary IR£ 21533
(…)
Your Benefits on death in service before Normal Retirement Date
A lump sum benefit of IR£ 224056 will be available to make provision for your dependants. Up to 4 times Salary can be paid in cash to Dependants/Beneficiaries with the balance being used to secure pensions for Dependants.”
In een toelichting op het ‘Death Benefit Plan’ staat het volgende vermeld:
“(…)
Death in Service
What happens if I die before I retire?
If you die in service before your Normal Retirement Date, the amount available to provide benefits to your Beneficiaries or your estate will be:
8 x Your Annual rate of Basic Salary
(…)
This amount will be used to provide benefits for your Beneficiaries on your estate, in such proportions as the Company may decide. Benefits may be partly in cash and partly in pension. With the consent of the Company, your Beneficiaries or your estate will normally be able to receive part of the death benefit in cash (…). Any part of the benefit not payable as a cash sum will be applied to provide pensions for your Dependants as determined by the Company. If you have no Dependants, only the cash benefit will be paid. (…)”
In een brief van 29 april 2016 van [bedrijf 3] . is het volgende vermeld over de Ierse uitkering :
“(…) As a Member of the Plan, on leaving service in December 2000, Mr [echtgenoot] was granted a ‘Preserved’ pension payable from Normal Retirement Date. In accordance with the Rules of the Plan and Irish legislation, in the event of death before retirement, the Actuarial value of the ‘Preserved’ pension must be paid to his legal personal representatives (i.e. the estate). The Plan Actuary has confirmed that the Actuarial value of the ‘Preserved’ pension is € 202,747. (…)”
Belanghebbende heeft op 11 juli 2017 een aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 ingediend naar een verzamelinkomen van € 257.443, bestaande uit belastbare winst uit onderneming van € 21.388, uitkeringen uit Nederland van in totaal € 38.467, de uitkering uit Ierland van € 202.747, saldo eigenwoning van negatief € 4.351, een persoonsgebonden aftrek van € 855, en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 47. Daarbij heeft belanghebbende verzocht om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor het bedrag van de Ierse uitkering .
De inspecteur heeft – in afwijking van de aangifte – bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend.
3 Geschil
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de dwangsom wegens niet-tijdig beslissen op bezwaar tot het juiste bedrag vastgesteld?
II. Kan de Ierse uitkering op basis van het ‘Death Benefit Plan’ worden aangemerkt als een pensioenuitkering en daarmee als inkomen waarover Nederland op grond van haar nationale wetgeving in beginsel belasting kan heffen?
III. Is het heffingsrecht over de Ierse uitkering op grond van de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van Ierland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en het vermogen (hierna: het Verdrag) 1 toegewezen aan Nederland?
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.649 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 47 en dienovereenkomstige vermindering van de belastingrentebeschikking. Daarnaast concludeert belanghebbende tot een maximale dwangsom van € 1.442. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.