Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2156, BRE - 20 _ 9740

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2156, BRE - 20 _ 9740

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
21 april 2022
Datum publicatie
3 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:2156
Zaaknummer
BRE - 20 _ 9740

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/9740

uitspraak van 21 april 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ( [land] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 20 oktober 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2016 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) met aanslagnummer [aanslagnummer] .H.66.01 (hierna: de aanslag) en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente (hierna: de belastingrente).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2022 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, zijn gemachtigde mr. N. Idsinga en mr. S.A. van Hoorn, verbonden aan Arcagna te Amsterdam, en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 865.851 en vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;

-

veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 1.000;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.897,50;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende werkte met ingang van het jaar 2012 als (statutair) bestuurder van het [A NV] (hierna: [A NV] ). Tevens is tussen belanghebbende en een dochtervennootschap van [A NV] , [vennootschap] (hierna: [vennootschap] ) gevestigd te [vestigingsplaats] een arbeidsovereenkomst gesloten voor zijn werkzaamheden als CFO van het [A NV] concern. Het salaris van belanghebbende werd betaald door [vennootschap] en de managementvergoeding werd betaald door [A NV] . Naast de arbeidsbeloning zijn aan belanghebbende aandelen toegekend, zogenoemde Restricted Stock Units (hierna: RSU’s).

2.2.

Bij ‘Buitengewone Algemene Vergadering van Aandeelhouders van [A NV] ’ van 27 juni 2012 is belanghebbende benoemd als lid van Raad van Bestuur. Hierin staat, voor zover thans van belang, het volgende:

Belangrijkste punten uit de overeenkomst van opdracht met [belanghebbende]

Overeenkomst van Opdracht: [belanghebbende] zal zijn diensten leveren op basis van een

overeenkomst van opdracht. Als gevolg hiervan zal er geen

werkgever-werknemer relatie ontstaan tussen [A NV] en

[belanghebbende] . Om redenen van compliance met de

[wetgeving buitenland] zal een formele arbeidsovereenkomst

aangegaan worden met een [A NV] groepsvennootschap,

[vennootschap] . ”

2.3.

In de arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en [vennootschap] is onder meer het volgende vermeld:

ARTICLE 1- Employment

The Employee shall enter the service of the Employer and act as a Chief Financial Officer and Board Member in the Board of Management of [A NV] as from July 2nd 2012.

The Employee shall be based at the Employer's office in [vestigingsplaats] . However the Employee is expected to undertake business trips world-wide when required by the' Employer.

(…)

ARTICLE 7- Remuneration

7.1

In consideration for all services to be performed on a full-time basis the Employee shall earn the following:

a) a gross monthly salary of ……………. € 29,540.00

b) a prorata additional salary (13th month)

in December of ……………………………….. € 29,540.00

7.2

The Employee shall have "cadre" status with the internal company classification of "Salary Grade 19".

7.3

Increases of the Employee's remuneration shall be determined by the Employer.

7.4

The Employee shall benefit from group insurance and pension plans as provided by the Employer and social security, all in accordance with company policy and [vestigingsplaats] law.”

2.4.

In de managementovereenkomst tussen belanghebbende en [A NV] staat, voor zover hier van belang, het volgende:

Whereas:

(A) [belanghebbende] will be employed. by [vennootschap] ) as Chief Financial Officer of [A NV] , as per 2 July 2012 and in connection therewith will enter into an employment agreement with [vennootschap] (the "Employment Agreement");

(B) At the occasion of an extraordinary general meeting of shareholders (the "Shareholders' Meeting") of the Company held on 27 June 2012 (the "EGM"), [belanghebbende] was appointed as managing director (bestuurder) of the Company for the period running up to and including the date of the Annual General Meeting of [A NV] of 2016;

(C) The Company and [belanghebbende] wish to record in writing the terms of engagement in this agreement (the "Agreement");

The Parties hereby declare to have agreed as follows:

1 Date of Service and Position

1.1

As of 27 June 2012, in accordance with Agenda Item 3 of the Extraordinary General Meeting of Shareholders appointing [belanghebbende] as managing director of the Company (the "Appointment"), [belanghebbende] will, for the duration of the Appointment, serve as a member of the management board (raad van bestuur) of the Company as defined in the articles of association (statuten) of the Company (the "Management Board"). The Management Board is responsible for the overall management of the Company.

1.2

As a member of the Management Board, [belanghebbende] will hold the position of Chief Financial Officer of the Company ("CFO"). [belanghebbende] 's responsibilities as CFO include all relevant aspects related to the position of Chief Financial Officer of a listed company as stated in Annex 1 .

(…)

3 Management Fee

3.1

Pursuant to the applicable remuneration policy of the Company as amended from time to time (the "Remuneration Policy") (the 2011 version of the Remuneration Policy is published on the Company's website), [belanghebbende] 's total remuneration will consist of a fixed remuneration part and a variable remuneration part. The fixed remuneration will consist of a base fee, pension contributions and fringe benefits. The variable part will consist of a short-term incentive and a long-term incentive.

3.2

The base fee at the moment of entering into this Agreement is stipulated in the following paragraph of this clause. For future years the following will apply. The Supervisory Board will determine annually in the month of March or earlier, with retroactive effect to January 1$t of the relevant calendar year, the base fee and the targets for the variable remuneration level for the relevant calendar year. The remuneration will be determined, in accordance with the Remuneration Policy (as ,published on the [A NV] website as may be amended from time to time) and the advice of the Appointment & Remuneration Committee relating thereto. An increase, if any, of the base fee, a short-term incentive, long-term incentive or any other part of the remuneration of [belanghebbende] , will be granted at the sole discretion of the Supervisory Board after consultation with [belanghebbende] .

(…)

Allocation place of work and time spent

3.8

At the moment of entering into this Agreement, it .is envisaged that [belanghebbende] will spend approximately 80% (eighty percent) of a full time work week on work for [vennootschap] and group companies of the Company. As per the date of this Agreement, [belanghebbende] will spend approximately 20% (twenty percent) of a full time work week on the duties assigned to him as managing director (bestuurder) of the Company. [belanghebbende] will ensure that on an annual average he spends a substantial part of the aforementioned 20% (twenty percent) working time for the Company in The Netherlands.”

2.5.

In 2014 heeft tussen [A NV] en de Nederlandse Belastingdienst afstemming plaatsgevonden in verband met de verplaatsing van het hoofdkantoor van [vestigingsplaats] naar Nederland. Dit heeft geleid tot ruling.

2.6.

Belanghebbende is op 18 april 2016 van [vestigingsplaats] naar Nederland verhuisd. Tot aan zijn immigratie naar Nederland heeft belanghebbende inkomsten genoten van [vennootschap] van in totaal € 931.427,29.

2.7.

In zijn aangifte inkomstenbelasting 2016 heeft belanghebbende de volgende gegevens vermeld:

Inkomsten uit werk en woning (wereldinkomen)

€ 2.434.767

Aandeel belanghebbende in inkomsten uit eigen woning

€ - 20.344

Persoonsgebonden aftrek

€ - 1.548.572

Belastbaar inkomen uit werk en woning

€ 865.851

Voordeel uit sparen en beleggen

€ 69.988

2.8.

De inspecteur is bij het vaststellen van de aanslag afgeweken van de aangifte. Daarbij heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet in Nederland woonde. Hierdoor zijn de persoonsgebonden aftrek en de negatieve inkomsten uit eigen woning gecorrigeerd. Tevens is de heffing van de inkomsten uit sparen en beleggen achterwege gelaten.

2.9.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur met een beroep op interne compensatie de inkomsten die belanghebbende ontvangen heeft in de periode waarin hij in [vestigingsplaats] woonachtig was, volledig in de heffing betrokken omdat de inkomsten zouden zijn opgekomen uit zijn werkzaamheden als bestuurder van [A NV] . Verder heeft de inspecteur de negatieve inkomsten uit eigen woning deels geaccepteerd en rekening gehouden met de persoonsgebonden aftrek van belanghebbende. De aanslag is daardoor gehandhaafd.

Geschil

2.10.

Tussen partijen zijn de antwoorden op de volgende vragen in geschil?

  1. Dient belanghebbende voor het gehele jaar 2016 aangemerkt te worden als inwoner van Nederland als bedoeld in artikel 4 AWR?

  2. Kan Nederland inkomstenbelasting heffen over de door belanghebbende genoten inkomsten van [vennootschap] die betrekking hebben op de periode vóór 18 april 2016?

  3. Indien vraag 2 bevestigend wordt beantwoord, is tevens in geschil of belanghebbende met succes een beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel of het gelijkheidsbeginsel.

  4. Heeft belanghebbende recht op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?

De negatieve inkomsten uit eigen woning en de hoogte van persoonsgebonden aftrek zijn na uitspraak op bezwaar niet langer in geschil.

Ten aanzien van de eerste vraag

2.11.

De inspecteur heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat belanghebbende met ingang van 1 januari 2016 als inwoner van Nederland moet worden beschouwd. Ter motivering van dit standpunt heeft de inspecteur onder meer gesteld dat belanghebbende een duurzame band van persoonlijke aard had met Nederland die reeds vóór zijn verhuizing naar Nederland bestond. Hiertoe verwijst de inspecteur naar de correspondentie in de bezwaarfase. Deze duurzame band blijkt volgens de inspecteur uit de omstandigheid dat belanghebbende de Nederlandse nationaliteit bezit, hem een huis ter beschikking stond in Nederland, hij een verzekering en een auto had in Nederland en de kinderen van belanghebbende uit een eerder huwelijk in Nederland wonen. Namens belanghebbende is bestreden dat sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard.

2.12.

In artikel 4, eerste lid, van de AWR is bepaald dat naar de omstandigheden wordt beoordeeld waar iemand woont. De bepaling van de fiscale woonplaats moet aan de hand van de feitelijke omstandigheden worden bepaald. Dit betekent dat niet het civiele recht en formele criteria, zoals inschrijvingen in gemeentelijke registers, beslissend zijn, maar de materiële werkelijkheid. Er is sprake van een woonplaats in een land als alle omstandigheden van het geval erop wijzen dat er een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en dat specifieke land1. De bewijslast hiervoor rust op de inspecteur.

2.13.

De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat op grond van de hiervoor onder 2.11 door de inspecteur genoemde feiten en omstandigheden belanghebbende reeds voorafgaand aan zijn verhuizing in 2016 aangemerkt moet worden als inwoner van Nederland op grond van artikel 4 van de AWR. De rechtbank acht daarbij mede van belang dat niet in geschil is dat belanghebbende in de onderhavige periode in [vestigingsplaats] werkzaam was en ook in [vestigingsplaats] verbleef. In de brief van de inspecteur met dagtekening 30 oktober 20182 staat dat de woning aan de [adres] het eigendom is van de echtgenote van belanghebbende. Belanghebbende is ingeschreven op dit adres na zijn verhuizing naar Nederland maar de echtgenote van belanghebbende woonde daar zelf niet. Zij is vanuit [vestigingsplaats] niet mee naar Nederland verhuisd maar direct naar [land] gegaan. Bovendien is uit de toelichting van de gemachtigde in de bezwaarfase, waarin geschreven wordt over verzekeringen en een auto in Nederland, niet af te leiden dat deze betrekking hebben op de periode 1 januari 2016 tot 18 april 2016. Het dossier bevat slechts een factuur van de aankoop van een auto in april 2016. Ook het argument van de inspecteur, dat kinderen van belanghebbende uit een eerder huwelijk in Nederland wonen maakt nog niet dat belanghebbende voor het hele jaar 2016 als inwoner van Nederland dient te worden aangemerkt in de zin van artikel 4 AWR.

Ten aanzien van de tweede vraag

2.14.

De inspecteur heeft primair – in de kern – aangevoerd dat de arbeidsovereenkomst met [vennootschap] voortvloeit uit de managementovereenkomst met [A NV] zodat de genoten inkomsten geacht moeten worden voort te vloeien uit de overeenkomst met [A NV] . Hij beroept zich hierbij uitsluitend op de tekst van de in 2.2 en 2.3 aangehaalde stukken. Dit leidt volgens de inspecteur ertoe dat alle inkomsten belast moeten worden in Nederland op grond van artikel 7.2, zevende lid, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: IB 2001). Subsidiair is de inspecteur van mening dat ten minste een groter deel dan 20% als beloning voor de bestuurderswerkzaamheden dient te gelden omdat belanghebbende in [vestigingsplaats] naast [vennootschap] ook voor andere dochtervennootschappen werkte. Voor zover al de werkzaamheden voor [vennootschap] losgekoppeld moeten worden van de bestuurswerkzaamheden, zou het besturen van de andere groepsvennootschappen wel vanuit de hoedanigheid van bestuurder plaatsvinden. De inspecteur meent dat RSU’s in ieder geval betrekking hebben op de werkzaamheden van belanghebbende als bestuurslid.

2.15.

De rechtbank verwerpt het primair standpunt van de inspecteur. Uit hetgeen is opgenomen onder 2.2, volgt dat tussen belanghebbende en [A NV] geen werkgever/werknemer relatie is aangegaan, maar er is een managementovereenkomst gesloten en een arbeidsovereenkomst gesloten met [vennootschap] . Dat in de arbeidsovereenkomst met [vennootschap] een passage is opgenomen waarin staat dat belanghebbende tevens lid wordt van de raad van bestuur van [A NV] doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de juridische vormgeving van de arbeidsrelatie. De inspecteur heeft zijn standpunt dat belanghebbendes werkzaamheden in de hoedanigheid van bestuurder zijn verricht en niet als CFO (in afwijking van de hiervoor genoemde gesloten overeenkomsten) – tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende – niet aannemelijk gemaakt. Noch de arbeidsovereenkomst (2.3) noch de managementovereenkomst (2.4) geven aanleiding om te oordelen dat de werkzaamheden in de hoedanigheid van een bestuurder plaats hebben gevonden. Het had op de weg van de inspecteur gelegen om zijn standpunt nader te onderbouwen. Zeker aangezien door belanghebbende is gesteld dat het aantal dagen dat hij in 2016 heeft besteed aan zijn taken als statutair bestuurder zelfs minder dan de overeengekomen 20 procent bedroeg.

De rechtbank verwerpt ook het subsidiaire standpunt van de inspecteur nu de inspecteur niet gemotiveerd heeft onderbouwd in hoeverre RSU’s toegerekend kunnen worden aan de functie van belanghebbende als bestuurslid van [A NV] Het gelijk is aan belanghebbende. De rechtbank komt daarom niet toe aan de beantwoording van de derde vraag.

2.16.

In dat geval is tussen partijen niet in geschil dat het belastbaar inkomen uit werk en woning dient te worden vastgesteld overeenkomstig de aangifte van belanghebbende zoals opgenomen onder 2.7, zijnde € 2.434.767 vóór de aftrek van negatieve inkomsten uit eigen woning en de persoonsgebonden aftrek. Nu de voornoemde aftrekposten niet in geschil zijn, dient het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld te worden op € 865.851.

Tussenconclusie

2.17.

Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.

2.18.

Nu het beroep gegrond is verklaard, dient de aanslag verder verminderd worden na de uitspraak op bezwaar. De belastingrente moet dienovereenkomstig worden aangepast.

Ten aanzien van de vierde vraag

2.19.

Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.

2.20.

De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 19 juni 2019 ontvangen is door de inspecteur. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 20 oktober 2020. De rechtbank doet uitspraak op 21 april 2022. Daaruit volgt dat de redelijke termijn met 11 maanden is overschreden.

2.21.

De inspecteur heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor de bezwaarfase langer heeft geduurd. De inspecteur heeft toegelicht dat het lang heeft geduurd voordat de door hem opgevraagde stukken ontvangen zijn.

2.22.

De rechtbank volgt de inspecteur hierin niet. Uit de gedingstukken is af te leiden dat na ontvangst van het bezwaarschrift op 19 juni 2019 tot aan de uitspraakdatum op 20 oktober 2020 veelvuldig gecorrespondeerd is tussen de gemachtigden van belanghebbende en de inspecteur. Daarbij is meerdere malen informatie verzocht en heeft de gemachtigde de vragen van de inspecteur beantwoord. Uit het verloop van de correspondentie is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een bijzondere omstandigheden waarmee voor de berekening van immateriële schadevergoeding rekening dient te worden gehouden.

2.23.

Belanghebbende heeft - uitgaande van € 500 per overschrijding per half jaar - recht op een schadevergoeding van € 1.000. Omdat de bezwaarfase afgerond 17 maanden heeft geduurd en daarmee 11 maanden te lang, komt de overschrijding van de redelijke termijn volledig voor rekening van de inspecteur.

Proceskosten en griffierecht

2.24.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.897,50, (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, ½ punt voor het indienen van conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1). Ook krijgt belanghebbende het griffierecht vergoed.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 21 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.