Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-05-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2467, AWB - 21 _ 26, 21 _ 884, 21 _ 1346
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-05-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2467, AWB - 21 _ 26, 21 _ 884, 21 _ 1346
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 4 mei 2022
- Datum publicatie
- 13 mei 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:2467
- Zaaknummer
- AWB - 21 _ 26, 21 _ 884, 21 _ 1346
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 21/26, 21/884 en 21/1346
uitspraak van 4 mei 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaren
- -
-
De uitspraak van de inspecteur van 26 november 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het jaar 2013 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 164.311 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil, alsmede het bij gelijktijdige beschikking vastgestelde verlies uit aanmerkelijk belang van € 15.053, en de bij gelijktijdige beschikkingen vastgestelde vergrijpboete van € 19.076 en in rekening gebrachte belastingrente van € 11.562 (aanslagnummer [aanslagnummer 1] ) (BRE 21/26);
- -
-
De uitspraak van de inspecteur van 29 januari 2021 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het jaar 2014 opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 248.323 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil, alsmede het bij gelijktijdige beschikkingen vastgestelde verlies uit aanmerkelijk belang van € 15.053 en verlies uit werk en woning van € 0 en de bij gelijktijdige beschikkingen vastgestelde vergrijpboete van € 30.523 en in rekening gebrachte belastingrente van € 13.986 (aanslagnummer [aanslagnummer 2] ) (BRE 21/884);
- -
-
De uitspraak van de inspecteur van 3 februari 2021 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2015 opgelegde aanslag IB/PVV berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 89.673, alsmede de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente (aanslagnummer [aanslagnummer 3] ) (BRE 21/1346).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2022 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en drs. [inspecteur 2] .
1 Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 en de daarbij opgelegde vergrijpboete gegrond;
- verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 ongegrond en verklaart het beroep tegen de daarbij opgelegde vergrijpboete gegrond;
- verklaart het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2015 niet-ontvankelijk;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2013, behalve voor zover deze betrekking heeft op de verliesvaststellingbeschikking 2013;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de boetebeschikking IB/PVV 2014;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 162.737 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- vermindert de vergrijpboete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 tot € 10.000;
- vermindert de vergrijpboete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 tot € 12.000;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 98 aan hem vergoedt.
2 Gronden
Feiten
Belanghebbende woont in 2013 en 2014 in een woning aan de [adres] te [plaats] . De woning behoort in eigendom, ieder voor de onverdeelde helft, toe aan belanghebbende en zijn ex-partner [naam] (hierna: de ex-partner). Op de woning rustte een gezamenlijke hypothecaire geldlening van € 157.296. Met betrekking tot deze geldlening is in 2013 en 2014 een bedrag van € 7.236 aan rente betaald.
Daarnaast beschikt belanghebbende in 2013 en 2014 over een woning in [land 1] . In verband met de financiering van de woning in [land 1] is de hypothecaire geldlening die rust op de [adres] te [plaats] verhoogd met € 115.000. Belanghebbende heeft in verband met dit gedeelte van de hypothecaire geldlening in 2013 en 2014 € 5.463 aan rente betaald.
Belanghebbende exploiteert in 2013 en 2014 een eenmanszaak handelend onder de naam [bedrijf 1] . De activiteiten van de eenmanszaak bestaan onder meer uit het leveren van diensten als intermediair voor transacties op het gebied van technische onderdelen van machines en transportmiddelen. Daarnaast was belanghebbende in 2013 en 2014 directeur en enig aandeelhouder van [b.v.] , [ltd 1] en [ltd 2] .
Belanghebbende heeft voor de jaren 2013, 2014 en 2015 een aangifte IB/PVV ingediend naar de volgende belastbare inkomens uit werk en woning en sparen en beleggen:
2013 |
2014 |
2015 |
|
Resultaat uit overige werkzaamheid |
€ 10.105 |
€ 2.205 |
€ -/- 12.150 |
Inkomsten uit eigen woning: |
€ -/- 7.037 |
€ -/- 7.304 |
€ -/- 7.000 |
- [adres] te [plaats] |
€ -/- 1.574 |
€ -/- 1.841 |
€ -/- 1.537 |
- Woning in [land 1] |
€ -/- 5.463 |
€ -/- 5.463 |
€ -/- 5.463 |
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
€ 3.068 |
€ -/- 5.099 |
€ -/- 19.150 |
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen |
€ 386 |
€ 12 |
- |
De inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 en 2014 conform de ingediende aangiften vastgesteld. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur het verlies uit werk en woning over 2014 vastgesteld op € 5.099.
In 2016 heeft de inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 en de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2012 tot en met 31 december 2015. Het onderzoek is later uitgebreid naar de aangiften IB/PVV voor de jaren 2012, 2013 en 2014.
De bevindingen van het boekenonderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport dat op 14 december 2017 aan belanghebbende is toegezonden. In het controlerapport concludeert de inspecteur onder meer op basis van transactieoverzichten van de bankrekening van belanghebbende en door belanghebbende verstrekte gegevens dat belanghebbende meer inkomsten heeft genoten in verband met resultaat uit overige werkzaamheid dan hij heeft aangegeven, zodat het resultaat uit overige werkzaamheid dient te worden gecorrigeerd (correctie 1). Daarnaast concludeert de inspecteur dat belanghebbende in de jaren 2013 en 2014 ten onrechte hypotheekrenteaftrek in aanmerking heeft genomen, omdat de betaalde rente in verband met het gedeelte van de hypothecaire geldlening dat ziet op de woning in [land 1] niet aftrekbaar is en de woning aan de [adres] te [plaats] voor belanghebbende niet meer kwalificeert als eigen woning (correctie 2). De inspecteur heeft in het controlerapport verder aangekondigd over het 2013 en 2014 een vergrijpboete op te leggen op grond van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
De correcties in het controlerapport zijn als volgt berekend:
2013 |
2014 |
2015 |
|
Correctie 1 (ROW) |
€ 154.206 |
€ 246.118 |
€ 101.823 |
Correctie 2 (inkomsten eigen woning) |
€ 7.037 |
€ 7.304 |
€ 7.000 |
Correctie inkomen uit werk en woning |
€ 161.243 |
€ 253.422 |
€ 108.823 |
De inspecteur heeft navorderingsaanslagen IB/PVV en vergrijpboeten over de jaren 2013 en 2014 en de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 – conform de bevindingen in het boekenonderzoek – vastgesteld. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar van 26 november 2020 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2013 ongegrond verklaard en de navorderingsaanslag, verlies-, boete-, en belastingrentebeschikkingen gehandhaafd.
Bij uitspraak op bezwaar van 13 januari 2021 is de inspecteur tegemoet gekomen aan het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2014 en heeft de inspecteur de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 196.321. Daarbij heeft de inspecteur het resultaat uit overige werkzaamheid vastgesteld op € 198.162 en de negatieve inkomsten uit eigen woning op € 1.841. De vergrijpboete en beschikking belastingrente zijn dienovereenkomstig verminderd. De verliesbeschikkingen zijn gehandhaafd.
Bij uitspraak op bezwaar van 3 februari 2021 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn. De inspecteur heeft het bezwaar mede opgevat als een verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 en is daarbij tegemoet gekomen aan het verzoek. De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV ambtshalve verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.430.
Geschil
In geschil is of de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 en 2014, de aanslag IB/PVV 2015 en de boete- en belastingrentebeschikkingen terecht en tot het juiste bedrag zijn vastgesteld. Meer in het bijzonder zijn de correcties van het resultaat uit overige werkzaamheid en het inkomen uit eigen woning in geschil.
Ontvankelijkheid beroep aanslag IB/PVV 2015 (21/1346)
Voordat de rechtbank aan de inhoudelijke behandeling van de beroepen kan toekomen, dient zij de ontvankelijkheid van de beroepen te beoordelen.
Op grond van artikel 26c van de AWR vangt de termijn voor het instellen van beroep aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak van de inspecteur, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. De beroepstermijn bedraagt op grond van artikel 6:7 van de Awb zes weken.
De inspecteur heeft op 3 februari 2021 op het bezwaar van belanghebbende beslist. De termijn voor het instellen van beroep is daarom geëindigd op 17 maart 2021. Het beroepschrift is op 23 maart 2021 digitaal ingediend en daarmee na afloop van de beroepstermijn ingediend.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van een te laat ingediend beroepschrift achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Belanghebbende heeft in dat verband aangevoerd dat hij binnen de beroepstermijn op meerdere dagen zonder succes heeft geprobeerd om in te loggen bij rechtspraak.nl om via digitale weg beroep in te dienen. Volgens belanghebbende heeft hij op 22 maart 2021 de rechtbank gebeld en is het – met hulp van een rechtbankmedewerker – alsnog gelukt om het beroepschrift digitaal in te dienen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door belanghebbende aangevoerde omstandigheden geen grond om de overschrijding van de beroepstermijn verschoonbaar te achten. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat er aan de zijde van de rechtbank gedurende de beroepstermijn een langdurige storing heeft plaatsgevonden, die hem heeft verhinderd om via rechtspraak.nl digitaal beroep in te stellen. Verder is gesteld noch gebleken dat belanghebbende niet in staat was om het beroepschrift binnen de beroepstermijn (ook) per post in te dienen. Door het beroepschrift niet (mede) per post in te dienen en door eerst op 22 maart 2021 - en dus eerst buiten de beroepstermijn - contact op te nemen met de rechtbank voor ondersteuning bij het digitaal indienen van het beroepschrift, kan de overschrijding van de beroepstermijn aan belanghebbende worden toegerekend. Dat betekent dat het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2015 niet-ontvankelijk is. De rechtbank komt daarom niet toe aan een inhoudelijke behandeling daarvan.
Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep eveneens niet-ontvankelijk voor zover het zich richt tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2015. Voordat tegen een dergelijke beslissing beroep kan worden ingesteld, moet namelijk op grond van artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, eerst bezwaar worden gemaakt. De rechtbank komt ook daarom niet toe aan een inhoudelijke behandeling daarvan. Het beroepschrift van 23 maart 2021 moet, voor zover het kan worden geacht betrekking te hebben op de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering, worden doorgezonden aan de inspecteur zodat deze het in behandeling kan nemen als bezwaarschrift.1 Nu de inspecteur al over het beroepschrift beschikt, zal de rechtbank doorzenden achterwege laten.
De rechtbank zal de beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 en 2014 hierna wel (inhoudelijk) behandelen, nu die beroepen ontvankelijk zijn.
Zorgvuldigheidsbeginsel
Belanghebbende heeft betoogd dat hij het gevoel heeft dat er niet naar hem wordt geluisterd en dat hij de indruk heeft dat de door hem overgelegde stukken door de inspecteur niet zijn bekeken. Voor zover dit betoog moet worden begrepen als een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel, slaagt het naar het oordeel van de rechtbank niet. Uit het hoorverslag blijkt dat de opmerkingen en aanvullingen van belanghebbende in het verslag zijn verwerkt en uit de uitspraken op de bezwaren blijkt dat de inspecteur, aan de hand van de door belanghebbende overgelegde stukken, is ingegaan op de stellingen van belanghebbende. De omstandigheid dat de inspecteur ook na het bekijken van de door belanghebbende overgelegde stukken het op een aantal punten niet eens is met belanghebbende, is geen reden om een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel aanwezig te achten.
Omkering bewijslast?
In artikel 27e, eerste lid, van de AWR is bepaald – voor zover van belang – dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan de beroepen ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op de bezwaren onjuist zijn (omkering en verzwaring van de bewijslast).
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast.2 De normale regels van stelplicht en bewijslast houden in dit kader in dat de inspecteur de stelplicht en bewijslast heeft ter zake van de inkomenscorrectie.
De inspecteur betoogt – kort gezegd – dat belanghebbende niet de vereiste aangiften IB/PVV 2013 en 2014 heeft gedaan, nu hij veel meer inkomen heeft genoten dan aangegeven. De inspecteur wijst erop dat er substantiële bedragen zijn ingekomen op de Nederlandse privébankrekening van belanghebbende die verband houden met de werkzaamheden die belanghebbende verricht vanuit zijn eenmanszaak. Dat genoten inkomen is niet aangeven. Daarbij voert de inspecteur aan dat op de facturen, die ten grondslag liggen aan de transacties, steeds de Nederlandse privébankrekening van belanghebbende is vermeld.
De rechtbank acht de inspecteur geslaagd in de op hem rustende bewijslast om aannemelijk te maken dat belanghebbende voor 2013 en 2014 niet de vereiste aangiften heeft gedaan en overweegt daartoe als volgt.
Uit de overgelegde transactieoverzichten van de privébankrekening van belanghebbende blijkt dat er op de bankrekening van belanghebbende in 2013 en 2014 substantiële bedragen zijn binnengekomen in verband met soortgelijke werkzaamheden die belanghebbende verricht vanuit zijn eenmanszaak en waarvan niet duidelijk is dat het bijvoorbeeld gaat om inkomsten van één van de andere vennootschappen van belanghebbende die naar de verkeerde bankrekening zijn overgemaakt. Deze inkomsten heeft belanghebbende niet aangegeven in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2013 en 2014 en belanghebbende had dat wel moeten doen. Belanghebbende heeft daartegen – kort gezegd – aangevoerd dat de gelden toebehoren aan de [land 1] vennootschappen omdat de inkomsten verband houden met werkzaamheden die vanuit de [land 1] vennootschappen zijn verricht en dat over deze inkomsten in [land 1] reeds door de [land 1] vennootschappen belasting is betaald. Belanghebbende heeft echter geen concrete stukken ingebracht waaruit de rechtbank kan afleiden dat de gelden toebehoren aan de [land 1] vennootschappen. Verder kan uit de door belanghebbende overgelegde [land 1] aanslagen niet worden afgeleid dat over de (niet-aangegeven) inkomsten in 2013 en 2014 een heffing, vergelijkbaar met Nederlandse inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting, heeft plaatsgevonden. Bovendien, indien dit wel het geval was geweest, zou dit niet automatisch tot gevolg hebben dat aan Nederland geen heffingsrecht over de inkomsten toekomt. Belanghebbende heeft geen objectief verifieerbare gegevens overgelegd, tegenover de gegevens die de inspecteur heeft overgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat de (niet-aangegeven) inkomsten verband houden met werkzaamheden die vanuit de [land 1] vennootschappen zijn verricht. De rechtbank acht de inspecteur geslaagd in de op hem rustende bewijslast om aannemelijk te maken dat belanghebbende inkomsten heeft verdiend met werkzaamheden die verband houden met de werkzaamheden die belanghebbende verricht vanuit zijn eenmanszaak en die hij niet heeft aangegeven.
De rechtbank acht verder ook aannemelijk – mede gezien de hoogte van de bedragen – dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften moest weten dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven, doordat hij het inkomen niet in zijn aangiften heeft verantwoord. Deze gebreken in de aangiften hebben ertoe geleid dat de volgens de aangiften verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens zijn de bedragen van de belasting die als gevolg van de gebreken in de aangiften niet zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk.
Redelijke schatting en verzwaarde bewijslast
Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende de vereiste aangiften IB/PVV 2013 en 2014 niet heeft gedaan, is er sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast. In dat geval heeft een rechter te beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de navorderingsaanslagen, zoals die luiden na de uitspraken op de bezwaren, onjuist zijn.3
De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur heeft de correcties gebaseerd op de transactieoverzichten van de privébankrekening van belanghebbende en op de door belanghebbende verstrekte overzichten. Hoewel er op onderdelen kanttekeningen te plaatsen zijn bij deze benadering, acht de rechtbank de schatting daarmee niet onredelijk. Belanghebbende heeft aangegeven dat per abuis de omzet van eenmanszaak in de financiële stukken te hoog was weergegeven en dat er nu een dubbeltelling plaats heeft gevonden. Belanghebbende heeft echter niet concreet onderbouwd in hoeverre de bedragen die in zijn eigen overzichten zijn opgenomen, verkeerd zijn weergegeven. De administratie en de geldstromen zijn kort en goed voor de inspecteur en voor de rechtbank niet te volgen. Dan kan het zeer wel zijn dat er ergens een dubbeltelling in de schatting van inspecteur is ontstaan, maar dat is de inspecteur in dit kader niet tegen te werpen. Belanghebbende heeft verder ook niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd in hoeverre hij kosten heeft gemaakt ten behoeve van zijn werkzaamheden. De inspecteur heeft wat betreft het jaar 2014 bij uitspraak op bezwaar wel rekening gehouden met een gedeelte van de door belanghebbende gestelde kosten. De rechtbank is – alles afwegende – dan ook van oordeel dat de inspecteur is uitgegaan van een redelijke en niet willekeurige schatting door uit te gaan van een correctie van het resultaat uit overige werkzaamheid – na uitspraak op bezwaar – van € 154.206 (2013) respectievelijk € 195.957 (2014).
Inkomsten uit eigen woning
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de inspecteur de inkomsten uit eigen woning ten onrechte heeft gecorrigeerd en dat deze dienen te worden gesteld op negatief € 7.037 (2013) respectievelijk negatief € 7.304 (2014). De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de hypotheekrente in verband met de woning in [land 1] niet voor aftrek in aanmerking komt. Verder heeft de inspecteur een beroep op interne compensatie gedaan ten aanzien van de inkomsten uit eigen woning in 2013 in verband met de woning aan de [adres] te [plaats] . In verband met het beroep op interne compensatie stelt de inspecteur dat de correctie van het resultaat uit overige werkzaamheid te laag is vastgesteld, omdat uit aanvullende informatie is gebleken dat belanghebbende een groter bedrag aan [bedrijf 2] heeft gefactureerd dan het bedrag waarvan de inspecteur bij de vaststelling van de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2013 is uitgegaan.
Gelet op artikel 3.111, achtste lid, van de Wet IB (wettekst 2013 en 2014) kan slechts één woning worden aangemerkt als hoofdverblijf en daarmee als eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001. Dat betekent dat ook slechts ter zake van een woning recht bestaat op hypotheekrente aftrek. Vast staat dat de woning aan de [adres] te [plaats] in 2013 en 2014 kan worden gekwalificeerd als eigen woning van belanghebbende. De woning in [land 1] moet daarom tot het box 3-vermogen worden gerekend. De hypotheekrente in verband met de woning in [land 1] komt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet als negatieve inkomsten uit eigen woning voor aftrek in aanmerking.
Belanghebbende heeft in beginsel wel recht op aftrek van de negatieve inkomsten uit eigen woning in verband met de woning aan de [adres] te [plaats] . De inspecteur heeft de aftrek over het jaar 2014 bij uitspraak op bezwaar reeds in aanmerking genomen. Wat betreft 2013 heeft belanghebbende doen blijken dat hij recht heeft op deze aftrek, maar de inspecteur heeft voor dat geval een beroep op interne compensatie gedaan. Het beroep op interne compensatie slaagt naar het oordeel van de rechtbank echter niet. De inspecteur heeft in het kader van interne compensatie niet aannemelijk gemaakt dat de correctie van het resultaat uit overige werkzaamheid voor het jaar 2013 te laag is vastgesteld. De rechtbank acht het niet aannemelijk geworden, ook niet door de in dat kader ingebrachte aanvullende stukken, dat de correctie resultaat uit overige werkzaamheid voor het jaar 2013 in zijn totaliteit bezien tot een te laag bedrag is vastgesteld. Alsdan is niet in geschil dat belanghebbende recht heeft op aftrek van de negatieve inkomsten uit eigen woning voor het jaar 2013 in verband met de woning aan de [adres] te [plaats] van € 1.574. De betekent dat het belastbaar inkomen uit werk en woning over het jaar 2013 moet worden verminderd tot € 162.737. Het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2013 is daarom gegrond.
Vergrijpboeten (BRE 21/26 en 21/884)
Op grond van artikel 67e, eerste lid, AWR kan de inspecteur een boete van ten hoogste 100% opleggen indien het aan (opzet of) grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. In dit geval zijn vergrijpboeten opgelegd van 25% wegens grofschuldig handelen dat ertoe heeft geleid dat te lage aanslagen zijn vastgesteld.
Van grove schuld is sprake indien de handelwijze van een belastingplichtige moet worden gekwalificeerd als een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid. De bewijslast dat sprake is van grove schuld waardoor een te lage aanslag is vastgesteld rust op de inspecteur. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur het van hem verlangde bewijs geleverd. Belanghebbende heeft zelf zijn administratie gevoerd en de aangiften IB/PVV ingediend. Vast staat dat de administratie onvolledig was en dat belanghebbende de inkomsten van zijn vennootschappen en eenmanszaak oncontroleerbaar door elkaar heeft laten lopen. Door een dergelijke administratie te voeren had belanghebbende kunnen en moeten beseffen dat de aangiften IB/PVV onjuist zouden kunnen zijn. Hij heeft dan ook dermate lichtvaardig gehandeld dat het aan zijn grove schuld te wijten is dat hij te weinig belasting zou betalen. De vergrijpboeten bij de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2013 en 2014 zijn terecht aan belanghebbende opgelegd.
De omstandigheid dat de grondslag van de vergrijpboeten is komen vast te staan met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast, is voor de rechtbank in dit geval aanleiding om de boeten te matigen. De inspecteur heeft de hoogte van de aanslagen weliswaar berekend aan de hand van de transactieoverzichten van de privébankrekening van belanghebbende en de door belanghebbende zelf verstrekte overzichten, maar dat neemt niet weg dat de berekening niet bijzonder precies is geweest en dat in de overzichten mogelijk ook (gedeeltelijk) dubbeltellingen zitten (zie 2.28). De rechtbank acht gelet daarop in beginsel – zie hierna – vergrijpboeten van € 12.500 (2013) respectievelijk € 15.000 (2014) passend en geboden.
De duur van de procedure vormt voor de rechtbank aanleiding om de vergrijpboeten (ambtshalve) verder te matigen, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie. De rechtbank stelt vast dat 14 december 2017 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op dat moment de vergrijpboeten voor het eerst zijn aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 4 mei 2022. Sinds de aankondiging van de vergrijpboeten zijn dus (afgerond) vier jaar en vijf maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met twee jaar en vijf maanden.4 De vergrijpboeten worden daarom gematigd met 20% tot € 10.000 (2013) en € 12.000 (2014).5
Slotsom; conclusie en proceskosten
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is beslist zoals weergeven onder 1.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Wel krijgt belanghebbende het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 98 ter zake van de beroepen met zaaknummers 21/26 en 21/884 vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 4 mei 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.