Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-05-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2475, AWB - 21 _ 913, 21 _ 914

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-05-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2475, AWB - 21 _ 913, 21 _ 914

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
4 mei 2022
Datum publicatie
13 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:2475
Zaaknummer
AWB - 21 _ 913, 21 _ 914

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 21/913 en 21/914

uitspraak van 4 mei 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de ontvanger van de Belastingdienst,

de ontvanger.

De bestreden besluiten

De uitspraken van de ontvanger van 29 januari 2021 op het bezwaar van belanghebbende tegen de berekening van invorderingsrente in verband met de aanslag erfbelasting met aanslagnummer [aanslagnummer 1] (21/913) en de aanslag erfbelasting met aanslagnummer [aanslagnummer 2] (21/914).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2022 te Roermond. De zaken zijn gezamenlijk behandeld met de zaken met nummers 21/915 en 21/915 van [naam 1] en de zaken met nummers 21/917 en 21/918 van [naam 2] . Ter zitting zijn verschenen en gehoord, belanghebbende en [naam 2] , vergezeld van hun gemachtigde [gemachtigde] , verbonden aan [bedrijf] , en namens de ontvanger drs. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-

bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;

-

draagt de ontvanger op het beroepschrift van 26 februari 2021 in behandeling te namen als een bezwaar dan wel als een verzoek om ambtshalve vermindering betreffende de bij beschikking van 22 juli 2020, 26 augustus 2020, 15 januari 2021 en 20 januari 2021 vastgestelde invorderingsrente inzake de aanslag erfbelasting met aanslagnummer [aanslagnummer 1] .

-

veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 759.

-

gelast dat de ontvanger het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 49 aan hem vergoedt.

2 Gronden

Verloop van de procedure

2.1.

De inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de inspecteur) heeft aan belanghebbende met dagtekening 15 januari 2014 een aanslag erfbelasting opgelegd naar een bedrag van € 127.346 en bij gelijktijdige beschikking € 30.864 belastingrente in rekening gebracht. Met dagtekening 13 oktober 2015 heeft de inspecteur een tweede aanslag erfbelasting aan belanghebbende opgelegd naar een bedrag van € 102.339 en bij gelijktijdige beschikking € 17.724 belastingrente in rekening gebracht.

2.2.

Belanghebbende is ter zake van de aanslagen erfbelasting herinnerd en aangemaand om te betalen.

2.3.

De ontvanger van de Belastingdienst heeft op 8 november 2018 aan de voormalige gemachtigde van belanghebbende een overzicht gestuurd van de openstaande bedragen. In de e-mail is – voor zover hier van belang – vermeld:

“(…) Ik zal hieronder uiteenzetten wat er bij ons, in de nalatenschap van [naam 3] , openstaat. Daarbij geef ik aan wat er per aanslag aan invorderingsrente bijkomt, berekend van 27 februari 2014 tot en met 31 december 2018. Dan heeft u een beetje een idee.

(…)

[aanslagnummer 3] [belanghebbende] € 127.346 , invorderingsrente € 24.524 (…)

(…)

Voor de volgende aanslagen gaat de invorderingsrente in met ingang van 25 november 2015, ook berekend tot en met 31 december 2018

(…)

[aanslagnummer 4] [belanghebbende] € 102.339 , invorderingsrente € 12.678 (…)

(…)”

2.4.

Bij brief van 15 oktober 2019 heeft de ontvanger het verzoek van belanghebbende om uitstel van betaling ter zake van de aanslagen erfbelasting afgewezen.

2.5.

Als gevolg van betalingen ter zake van de aanslagen erfbelasting heeft de ontvanger aan belanghebbende steeds een ‘Mededeling verrekening’ gezonden. Daarin is vermeld welk bedrag van de betaling aan de invorderingsrente is toegerekend en op welke wijze rechtsmiddelen kunnen worden aangewend tegen de in rekening gebrachte invorderingsrente. Aan belanghebbende zijn – voor zover hier van belang – de volgende ‘Mededelingen verrekening’ gezonden:

Dagtekening ‘Mededeling verrekening’

Kenmerk

Datum betaling

Aanslag

Toegerekend aan invorderingsrente

22 juli 2020

[kenmerk 1]

3 juli 2020

[aanslagnummer 1]

€ 390

22 juli 2020

[kenmerk 2]

3 juli 2020

[aanslagnummer 1]

€ 398

26 augustus 2020

[kenmerk 3]

30 juli 2020

[aanslagnummer 1]

€ 537

15 januari 2021

[kenmerk 4]

4 januari 2021

[aanslagnummer 1]

€ 9.658

18 januari 2021

[kenmerk 5]

5 januari 2021

[aanslagnummer 1]

€ 9.658

18 januari 2021

[kenmerk 6]

5 januari 2021

[aanslagnummer 2]

€ 7.292

18 januari 2021

[kenmerk 7]

5 januari 2021

[aanslagnummer 2]

€ 7.292

20 januari 2021

[kenmerk 8]

7 januari 2021

[aanslagnummer 1]

€ 255

2.6.

De ontvanger heeft op 6 januari 2021 aan de gemachtigde een e-mail gezonden, waarin – voor zover hier van belang – het volgende is vermeld:

“(…) Bij aflossing op 30-12-2020 zijn de volgende bedragen verschuldigd. Aanslag [aanslagnummer 1] belasting € 81.518 rente € 19.806 = totaal € 101.324.

(…)

Bij aflossing op 30-12-2020 zijn de volgende bedragen verschuldigd. Aanslag [aanslagnummer 2] belasting € 102.339 rente € 17.724 = totaal € 120.063. (…)”

2.7.

De ontvanger heeft op 10 januari 2021 aan de gemachtigde – voor zover hier van belang – de volgende e-mail gezonden:

“(…) Naar aanleiding van ons telefonisch onderhoud gisteren is gebleken dat er onduidelijkheid is ontstaan over het nog openstaande saldo van de aanslag bedrag Erfbelasting [aanslagnummer 1] .

Zoals nu blijkt is in de mail van 06-01-21 een foutief openstaand bedrag vermeld, namelijk € 81.518,-- ipv het juiste bedrag op dat moment € 121.860,--.

In eerdere correspondentie gericht aan [naam 4] is het saldo vermeld van € 127.346,-- en in de aan u gestuurde mededeling van 26-08-2020 is aangegeven dat na verwerking van een ontvangen bedrag op 30-07-2020 het resterende saldo € 121.860,-- was. Dus ondanks het foutief vermelde bedrag in de mail van 06-01-21 was u op de hoogte dat er nog een bedrag van € 121.860,-- verschuldigd was. (…)”

2.8.

Bij brief met dagtekening 15 januari 2021, ontvangen door de ontvanger op 18 januari 2021, is namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de berekening van invorderingsrente. De ontvanger heeft het bezwaar opgevat als bezwaar tegen de bij beschikking van 18 januari 2021 ter zake van de voornoemde aanslagen erfbelasting in rekening gebrachte invorderingsrente. De ontvanger heeft de bezwaren bij uitspraken op bezwaar met dagtekening 29 januari 2021 afgewezen.

2.9.

Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 26 februari 2021, ingekomen bij de rechtbank op 26 februari 2021, beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar van 29 januari 2021.

Beoordeling van het geschil

2.10.

Belanghebbende heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de ontvanger de invorderingsrente niet bij beschikking heeft vastgesteld. Daartoe voert belanghebbende aan dat de door de ontvanger verstrekte overzichten niet kunnen worden aangemerkt als voor bezwaar vatbare beschikkingen. Volgens belanghebbende dient daarom – overeenkomstig het bepaalde in de uitspraak van rechtbank Noord-Nederland van 10 maart 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:1044 – de berekening van invorderingsrente achterwege te blijven en – naar de rechtbank begrijpt – de reeds betaalde invorderingsrente aan hem terug te worden betaald. Verder heeft belanghebbende nog aangevoerd dat hem niet duidelijk is hoe de invorderingsrente is berekend, zodat hij geen zelfstandige gronden tegen de berekening van de invorderingsrente kan inbrengen. Daarbij wijst belanghebbende erop dat namens hem meermaals is verzocht om een specificatie van de berekening van de invorderingsrente en dat er door een fout in het door de ontvanger verstrekte overzicht bij e-mail van 6 januari 2021 verwarring is ontstaan omtrent de omvang van de in rekening gebrachte invorderingsrente. De ontvanger heeft de stellingen van belanghebbende bestreden.

2.11.

De rechtbank overweegt als volgt.

2.11.1.

Indien de ontvanger aan belanghebbende, na een betaling op een belastingaanslag, een schriftelijke kennisgeving zendt waarin is vermeld welk bedrag van die betaling aan invorderingsrente is toegerekend (de ‘Mededeling verrekening’), is dat een beschikking als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb en daarmee ook in de zin van artikel 30, eerste lid, Invorderingswet 1990.1 Met de toezending van deze beschikking is het bedrag van de invorderingsrente ‘op andere wijze schriftelijk kenbaar gemaakt’ in de zin van artikel 30, eerste lid (slotzin), van de Invorderingswet 1990. Indien een belastingplichtige het niet eens is met de in rekening gebrachte invorderingsrente, kunnen tegen deze beschikking rechtsmiddelen worden aangewend. Dat blijkt ook uit de rechtsmiddelenverwijzing die steeds op de aan belanghebbende gezonden ‘Mededeling verrekening’ staat vermeld.

2.11.2.

De ontvanger heeft belanghebbende na iedere betaling ter zake van de aanslagen erfbelasting een ‘Mededeling verrekening’ gestuurd (zie 2.5). De ontvanger heeft de invorderingsrente – in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende stelt en anders dan in de uitspraak van rechtbank Noord-Nederland van 10 maart 2020 – aldus steeds bij beschikking vastgesteld. De stelling van belanghebbende dat de berekening van invorderingsrente achterwege dient te blijven en de reeds betaalde invorderingsrente aan hem terug dient te worden betaald, kan daarom niet slagen.

2.11.3.

De ontvanger heeft het bezwaar van belanghebbende aangemerkt als bezwaar tegen de beschikking van 18 januari 2021. Met dagtekening 18 januari 2021 zijn door de ontvanger drie beschikkingen vastgesteld (zie 2.5). De rechtbank gaat er gelet op de bewoordingen van de uitspraak op bezwaar van uit dat de uitspraak op bezwaar van 29 januari 2021 betrekking heeft op alle drie ‘Mededelingen verrekeningen’. De rechtbank komt hierna daarom toe aan een inhoudelijke beoordeling van de invorderingsrente die bij de drie ‘Mededelingen verrekeningen’ van 18 januari 2021 is vastgesteld.

2.11.4.

De invorderingsrente wordt belopen bij overschrijding van de betalingstermijn, dat wil – in dit geval – zeggen zes weken na de dagtekening van het aanslagbiljet2 en wordt berekend over het tijdvak dat begint op de eerste dag na afloop van de betaaltermijn van zes weken tot de dag voorafgaande aan de dag van betaling.3

2.11.5.

In dit geval is er sprake geweest van een betaling die moet worden gesplitst in hoofdsom en invorderingsrente, zodat voor de berekening van de in rekening gebrachte invorderingsrente gebruik dient te worden gemaakt van de volgende formules:45

2.11.6.

De invorderingsrente ter zake van de aanslag erfbelasting met dagtekening 15 januari 2014 moet over 2.466 dagen6 worden berekend en de invorderingsrente ter zake van de aanslag erfbelasting met dagtekening 13 oktober 2015 moet over 1.840 dagen7 worden berekend. De invorderingsrente bedroeg in de periode van 27 februari 2014 respectievelijk 25 november 2015 tot 23 maart 2020 4%8 en in de periode van 23 maart 2020 tot 5 januari 2021 0,01%9.

2.11.7.

Het komt de rechtbank gebaseerd op de beperkte informatie die de ontvanger daarover heeft verstrekt voor dat de ontvanger over een langere periode 0,01% rente heeft berekend dan wettelijk vereist was. Hieruit volgt dus dat de bij beschikkingen van 18 januari 2021 vastgestelde invorderingsrente onjuist waren, maar in het voordeel van belanghebbende. De rechtbank zal de uitspraken op bezwaar daarom vernietigen. Aangezien het instellen van beroep geen positieverslechtering van belanghebbende mag inhouden ten opzichte van de positie waarin belanghebbende zich zonder het instellen van het beroep had bevonden, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onderdeel a, van de Awb de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand laten en de beschikkingen van 18 januari 2021 handhaven.

2.11.8.

De rechtbank overweegt voorts nog dat de ontvanger de door belanghebbende gevraagde specificatie van de berekening van de invorderingsrente wat betreft de bij beschikkingen van 18 januari 2021 in rekening gebrachte invorderingsrente aan belanghebbende in dit geval had moeten overleggen. Het motiveringsbeginsel vereist niet dat bij iedere beschikking waarbij invorderingsrente wordt vastgesteld een berekening moet worden overgelegd. Dit neemt niet weg dat in dit geval gelet op de feiten en omstandigheden en waarbij van meet af aan en in bezwaar of beroep om een dergelijke berekening wordt gevraagd om een controle te verrichten, deze dient te worden verstrekt. De stelling van de ontvanger dat het niet duidelijk was op welk punt van de berekening belanghebbende het niet eens was met de in rekening gebrachte invorderingsrente, is onlogisch. Daarvoor is het eerst nodig dat de ontvanger laat zien op welke uitgangspunten hij de berekening gestoeld heeft. Nu de ontvanger dit heeft nagelaten, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van schending van het motiveringsbeginsel. Dit motiveringsgebrek kan echter niet leiden tot het door belanghebbende beoogde rechtsgevolg dat de berekening van invorderingsrente achterwege blijft en de invorderingsrente aan hem dient te worden terugbetaald. Nu belanghebbende door het motiveringsgebrek niet is benadeeld, zal de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Awb aan het gesignaleerde gebrek voorbijgaan.

2.11.9.

Uit het beroepschrift leidt de rechtbank verder af dat belanghebbende ook tegen de rest van de in rekening gebrachte invorderingsrente heeft willen ageren. De rechtbank komt echter niet toe aan een inhoudelijk oordeel ten aanzien van de andere beschikkingen (‘Mededelingen verrekeningen’) waarbij de desbetreffende invorderingsrente is vastgesteld, omdat daartegen (nog) geen bezwaar is gemaakt. De rechtbank zal het beroepschrift gelet op de inhoud daarvan, daarom doorzenden aan de ontvanger om in behandeling te nemen als bezwaar dan wel verzoek om ambtshalve vermindering betreffende de beschikkingen van 22 juli 2020, 26 augustus 2020, 15 januari 2021 en 20 januari 2021 vastgestelde invorderingsrente inzake de aanslag erfbelasting met aanslagnummer [aanslagnummer 1] (zie 2.5). Nu het beroepschrift reeds in het bezit is van de ontvanger zal de rechtbank hem deze niet opnieuw toesturen, maar volstaan met deze mededeling.

Conclusie

2.12.

De beroepen zijn gegrond verklaard.

2.13.

De rechtbank ziet aanleiding om de ontvanger te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. Bij het vaststellen van de te vergoeden kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) acht de rechtbank dat de zaken van belanghebbende, [naam 1] (zaaknummers 21/915 en 21/916) en [naam 2] (zaaknummers 21/917 en 21/918) samenhangen in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. Deze zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de ontvanger en door de rechtbank behandeld, waarbij geen specifiek onderscheid is gemaakt tussen belanghebbende, [naam 1] en [naam 2] , en de werkzaamheden van de gemachtigde kon in elk van deze zaken (nagenoeg) identiek zijn. De rechtbank zal om die reden de toegekende proceskostenvergoeding evenredig over belanghebbende, [naam 1] en [naam 2] verdelen.

De kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand daarom vastgesteld op € 2.277 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak en een factor 1,5 voor samenhang).

Voor zowel belanghebbende is dus een proceskostenveroordeling uitgesproken van € 759 (1/3 x € 2.277). Ook krijgt belanghebbende het door hem betaalde griffierecht van € 49 vergoed.

Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 4 mei 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.