Rechtbank Noord-Nederland, 10-03-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:1044, AWB - 19 _ 1122
Rechtbank Noord-Nederland, 10-03-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:1044, AWB - 19 _ 1122
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 10 maart 2020
- Datum publicatie
- 16 juni 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2020:1044
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2021:4886, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 1122
Inhoudsindicatie
Invorderingsrente. Ontvanger kan primaire besluit niet overleggen. Rechtbank verbindt hieraan de ultieme consequentie: vernietiging van zowel uitspraak op bezwaar als beschikking invorderingsrente.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/1122
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 10 maart 2020 in de zaak tussen
en
(gemachtigde: [gemachtigde] ).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2014 met dagtekening 12 juni 2015 aan eiser een (tweede) voorlopige aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV). In verband met het vervallen van het uitstel van betaling en daarmee van de uiterste betalingstermijn heeft verweerder invorderingsrente in rekening gebracht. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de in rekening gebrachte invorderingsrente.
Bij uitspraak op bezwaar van 11 maart 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2020. Voordat de zitting zou beginnen (volgens de uitnodiging om 14:30 uur), heeft de griffier om 14:25 uur de bode geïnformeerd dat de zaak om 15:00 uur zou beginnen en hierbij verzocht om partijen hiervan op de hoogte te brengen. Iets voor 15:00 uur, toen de rechtbank met de behandeling van de zaak wilde beginnen, bleek dat eiser was vertrokken. Tijdens de zitting is naar voren gekomen dat partijen ten onrechte niet op de hoogte zijn gebracht door de bode over het latere begin van de zitting. Dat had wel gemoeten. De rechtbank verontschuldigt zich voor deze gang van zaken. Eiser was niet aanwezig ter zitting. Namens verweerder zijn verschenen [medewerker Belastingdienst] en [medewerker Belastingdienst] .
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Aan eiser is met dagtekening 12 juni 2015 een tweede voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 (hierna: de voorlopige aanslag) opgelegd tot een bedrag van € 1.349,- met nummer [aanslagnummer] . Op de voorlopige aanslag wordt vermeld dat het bedrag op uiterlijk 24 juli 2015 op de rekening van de belastingdienst moet staan. In deze voorlopige aanslag is eisers ontslaguitkering tot zijn belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend.
Vervolgens is aan eiser met dagtekening 5 april 2016 de definitieve aanslag IB/PVV 2014 opgelegd, waarbij de ontslaguitkering tot het belastbaar inkomen uit werk en woning is gerekend. Eiser heeft tegen deze aanslag voor wat betreft de heffing over zijn ontslaguitkering geprocedeerd tot en met de Hoge Raad (Rechtbank Noord-Nederland 18 juli 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:2623, hof Arnhem-Leeuwarden 6 februari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1140, Hoge Raad 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:881). Eiser is in het ongelijk gesteld, zodat de aanslag onherroepelijk is komen vast te staan.
Gedurende bovengenoemde procedures heeft verweerder aan eiser uitstel van betaling verleend voor de betaling van de voorlopige aanslag. Bij brief van 20 juli 2018 heeft verweerder eiser geïnformeerd over het vervallen van het uitstel. Op 26 juli 2018 heeft verweerder opnieuw uitstel van betaling aan eiser verleend onder de voorwaarde dat de voorlopige aanslag in maandelijkse termijnen wordt verrekend met de (voorlopige) teruggaven IB/PVV over de jaren 2018 en 2019.
Verweerder heeft overeenkomstig deze voorwaarde vanaf augustus 2018 steeds de te betalen bedragen aan (voorlopige) teruggave aan eiser over 2018 en later over 2019 verrekend met het openstaande bedrag op de voorlopige aanslag 2014. Daarbij heeft verweerder ter gelegenheid van elke verrekening een bedrag aan rente afgeboekt.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is de vraag of verweerder terecht en tot de juiste bedragen invorderingsrente volgens de bepalingen van de Invorderingswet (IW) in rekening heeft gebracht.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat door de duur van de onder 1.2 genoemde procedures, welke in totaal vier jaren hebben geduurd, het niet eerlijk is dat eiser alsnog invorderingsrente moet betalen. Ook is het eiser niet duidelijk hoe de bedragen zijn berekend, hij komt op meer dan 16% in plaats van 4%. Verder stelt eiser dat het bedrag niet iedere keer gelijk kan zijn, omdat het openstaande bedrag door de verrekeningen steeds lager wordt, terwijl het bedrag aan invorderingsrente gelijk blijft.
4 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de invorderingsrente terecht in rekening is gebracht omdat uit artikel 28 en verder van de IW volgt dat rente is verschuldigd bij overschrijding van de voor de (voorlopige) aanslag geldende betalingstermijn. De invorderingsrente is ook verschuldigd wanneer een belastingplichtige uitstel van betaling heeft genoten. De eerste betaling heeft de belastingdienst op 10 augustus 2018 ontvangen, zodat buiten de uiterste betalingstermijn is betaald.
De rechtbank overweegt het volgende. Per brief van 10 februari 2020 heeft de rechtbank verweerder verzocht de beschikking waarbij het bedrag van de in rekening gebrachte invorderingsrente is vastgesteld (hierna: de beschikking), te overleggen. Aan deze beschikking refereert verweerder uitdrukkelijk in zijn uitspraak op bezwaar van 11 maart 2019: “Ik handhaaf de beschikking waarbij het bedrag van de in rekening gebrachte invorderingsrente is vastgesteld”. Verweerder heeft de rechtbank medegedeeld dat deze beschikking niet (meer) aangeleverd kan worden en dat het enige wat er is, het ‘overzicht verloop terugvorderingsaanslag’ is, als bijlage 5 overgelegd conform de inventarislijst behorende bij de ingediende stukken door verweerder. Verder verwijst verweerder voor de data naar pagina 5 van het verweerschrift.
De eerste pagina van het overzicht (bijlage 5) ziet er als volgt uit:
Uit het overzicht volgt dat er maandelijks een verrekening van het openstaande bedrag op de voorlopige aanslag heeft plaatsgevonden met de (voorlopige) teruggaven over de jaren 2018 en 2019. Deze verrekeningen werden, overeenkomstig artikel 7 van de IW, steeds ten dele toegerekend aan de verschuldigde belasting en ten dele aan de verschuldigde invorderingsrente.
De rechtbank stelt vast dat zij niet beschikt over de onder 5.1. gevraagde beschikking waarbij de invorderingsrente is vastgesteld. Dit is het primaire besluit waar deze zaak over gaat. Verweerder is op grond van artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen, waar deze beschikking naar het oordeel van de rechtbank onder valt. Ook desgevraagd kan verweerder de beschikking niet (meer) overleggen. In de onder 5.1. vermelde brief is verweerder gewezen op de mogelijke gevolgen van het niet overleggen hiervan (op grond van artikel 8:31 Awb).
Artikel 30 van de IW schrijft voor dat de ontvanger het bedrag van de invorderingsrente vaststelt bij voor bezwaar vatbare beschikking. Volgens de lezing van verweerder volgt uit het onder 5.1. weergegeven overzicht dat dit is gebeurd. Verweerder stelt in wezen, zo begrijpt de rechtbank hem, dat het bedrag elke maand (vlak voor de verrekening) bij beschikking wordt vastgesteld en dat het aldus vastgestelde bedrag vervolgens wordt verrekend met de (voorlopige) teruggaven 2018 en 2019.
De rechtbank oordeelt dat het enkel overleggen van het onder 5.1. weergegeven overzicht onvoldoende is om vast te stellen dat verweerder het bedrag aan invorderingsrente inderdaad (telkens) bij voor bezwaar vatbare beschikking heeft vastgesteld. In de eerste plaats gebruikt verweerder in het overzicht zelf steeds de term ‘kennisgeving’ en niet ‘beschikking’ zodat niet duidelijk is of er op de vermelde data daadwerkelijk (ook) een beschikking (met vermelding van het bedrag en met rechtsmiddelenverwijzing) aan eiser is verstuurd. Ten tweede leidt de rechtbank uit de verschillende data, weergegeven in het overzicht, af dat waarschijnlijk elke maand opnieuw aan eiser een bericht over de verrekening en het afboeken van de rente is verstuurd. Echter, het gehele bedrag aan op enig moment in rekening gebrachte of verschuldigd geworden invorderingsrente is nooit vastgesteld, ook niet volgens het overgelegde overzicht. Er is immers alleen telkens een relatief gering bedrag aan verschuldigd geworden invorderingsrente, overeenkomstig artikel 7 van de IW, met de (voorlopige) teruggaven verrekend. Het dossier bevat verder ook geen interne registratie van verweerder waaruit het op enig moment verschuldigde bedrag aan invorderingsrente blijkt.
De eis van de vaststelling bij voor bezwaar vatbare beschikking is er niet voor niets. Dat voorschrift dient de rechtszekerheid en er worden misverstanden mee voorkomen. Het moet controleerbaar zijn of en in hoeverre de ontvanger de bepalingen van de IW juist heeft toegepast. Het moet ook duidelijk zijn dat de belastingschuldige daartegen in rechte op kan komen. Vervolgens moet de rechtbank de juistheid kunnen toetsen. Zonder voor bezwaar vatbare beschikking kan de rechtbank de ontvankelijkheid van het bezwaar niet toetsen.
Door het ontbreken van de voor bezwaar vatbare beschikking is van dit alles nu geen sprake. Eiser heeft gelet op zijn beroepsgronden wel vraagtekens gezet bij de juistheid van de berekende rente (zie 3.). Het is voor de rechtbank echter niet na te gaan of die beroepsgrond hout snijdt, omdat de primaire beschikking met het (op enig moment) verschuldigde en in rekening gebrachte bedrag ontbreekt.
Verder kan de rechtbank niet vaststellen of de 'kennisgevingen' een rechtsmiddelverwijzing bevatten. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat dit wel het geval is, maar de rechtbank kan dit niet controleren aangezien het (ook) niet beschikt over de kennisgevingen zoals deze naar eiser zijn verstuurd.
Dat het ontbreken van de beschikking leidt tot verwarring, wordt geïllustreerd door de genoemde data in het verweerschrift. Verweerder noemt onder het kopje ‘ontvankelijkheid’ dat de dagtekening van de 'mededeling interest' 18 oktober 2018 is en het bezwaar 23 oktober 2018 is ontvangen. Vervolgens noemt verweerder in onderdeel 2.7 onder ‘procesverloop’ dat eiser op 9 oktober 2018 bezwaar heeft aangetekend tegen 'de in rekening gebrachte invorderingsrente' (zonder dat overigens is vermeld wanneer en hoe die dan in rekening is gebracht). Kortom, verweerder raakt hiervan zelf ook in de war. Datzelfde geldt voor eiser, blijkens de twee kort na elkaar ingediende bezwaarschriften van 6 en 19 oktober 2018.
6. De rechtbank vindt dat het in dit geval passend is om de ultieme consequentie te verbinden aan het ontbreken van de voor bezwaar vatbare beschikking. Onder bovengenoemde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de uitspraak op bezwaar van 11 maart 2019 moet worden vernietigd en dat de primaire beschikking hetzelfde lot treft. Verweerder moet dus de in rekening gebrachte invorderingsrente aan eiser terugbetalen.
7. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en de beschikking.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. Eiser geeft op het formulier proceskosten € 400,- aan reiskosten op in verband met het overkomen voor de zitting vanuit Portugal. Verder geeft eiser € 4.000,- aan andere kosten op wegens het missen van een maand vakantie in Portugal. Voor vergoeding van de laatstgenoemde kosten biedt het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) geen ruimte. Voor een vergoeding van reiskosten ziet de rechtbank wel aanleiding, ook al was eiser niet aanwezig ter zitting. Vast staat immers dat eiser wel heeft gereisd, omdat hij zich gemeld heeft bij de bodebalie. Echter, de rechtbank ziet geen aanleiding om de opgegeven reiskosten van € 400,- voor het overkomen uit Portugal te vergoeden. De uitnodiging voor de zitting is op 1 november 2019 aan eiser verstuurd en eiser heeft deze op 2 november 2019 ontvangen. Het ingevulde formulier proceskosten is op 5 november 2019 ontvangen door de rechtbank. In de uitnodiging voor de zitting wordt gewezen op de mogelijkheid om binnen een week na verzending van de uitnodiging een verzoek tot uitstel van de zitting in te dienen. Aangezien eiser in november op de hoogte is gebracht van de datum van de zitting en geen uitstelverzoek heeft ingediend, vindt de rechtbank het niet redelijk deze reiskosten te vergoeden, nog daargelaten de vraag of eiser wel daadwerkelijk vanuit Portugal naar de rechtbank is gekomen. Conform het Bpb stelt de rechtbank daarom vast dat verweerder aan eiser de reiskosten voor de gemaakte reis vanuit eisers woonplaats [woonplaats] naar de rechtbank in Groningen voor een retour tweede klasse moet vergoeden.
10. Eisers verzoek om schadevergoeding, door eiser genoemd het smartengeld van € 30.000,- ‘gelijk aan het van mij gestolen deel van mijn afscheidspremie’, wijst de rechtbank af. Op grond van artikel 8:73 Awb (oud) kan de rechtbank op verzoek van eiser verweerder veroordelen tot een vergoeding van de schade die eiser lijdt. Er moet dan wel een causaal verband bestaan tussen het besluit dat voor ligt en de geleden schade. Daarvan is hier geen sprake. De schade waar eiser op doelt, hangt niet samen met de in rekening gebrachte invorderingsrente, maar betreft de betaalde belasting door het in aanmerking nemen van zijn ontslaguitkering als onderdeel van zijn belastbaar inkomen uit werk en woning. Hiertegen heeft eiser geprocedeerd tot en met de Hoge Raad (zie procesverloop).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de beschikking invorderingsrente;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de reiskosten van eiser van € 27,43;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van mr. V. Stevens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2020.
w.g. rechter
w.g. griffier