Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-05-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2533, AWB - 21 _ 1447
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-05-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2533, AWB - 21 _ 1447
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 10 mei 2022
- Datum publicatie
- 13 mei 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:2533
- Zaaknummer
- AWB - 21 _ 1447
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 21/1447
uitspraak van 10 mei 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 24 februari 2021 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) ter zake van het motorrijtuig [motorrijtuig] , alsmede de bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde] , verbonden aan [bedrijf 1] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1 Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 541;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 181 aan hem vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende heeft op 11 juli 2018 op aangifte een bedrag van € 4.273 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig [motorrijtuig] (hierna: de auto).
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [bedrijf 2] van 11 juli 2018. In dit rapport heeft de taxateur een bedrag aan schade berekend van € 38.395. Dit bedrag is in zijn geheel in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde. De schadecalculatie in het taxatierapport vermeldt de datum 3 juli 2017.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door [naam] werkzaam bij Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een taxatierapport van 24 juli 2018. De hertaxateur heeft geen schade aan de auto geconstateerd. In onderdeel 4c. ‘Bevindingen/opmerkingen’ is het volgende opgenomen:
“Alle opgegeven schadeposities zijn niet aangetroffen het voertuig is volledig hersteld.
Opmerking: De aangever heeft losse schadeonderdelen getoond die van deze auto afkomstig zouden kunnen zijn. Wij kunnen echter van losse onderdelen de herkomst niet vaststellen en daarom niet in onze bevindingen betrekken.
(…)”
De inspecteur heeft op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 13.204. Met dagtekening 12 februari 2020 is aan belanghebbende voor de auto een naheffingsaanslag Bpm opgelegd met een bedrag van € 8.931 aan verschuldigde Bpm. Daarbij is tevens een bedrag van € 377 aan belastingrente in rekening gebracht.
Het door belanghebbende tegen de naheffingsaanslag gemaakte bezwaar is gegrond verklaard vanwege het ten onrechte geen rekening houden met extra leeftijdskorting. De naheffingsaanslag is verminderd naar een bedrag van € 8.623 en de belastingrente naar een bedrag van € 363. Tevens heeft de inspecteur een kostenvergoeding voor bezwaar toegekend van € 530.
Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is daarbij tussen partijen in geschil:
-
of terecht geen waardevermindering wegens schade in aanmerking is genomen;
-
of terecht geen waardevermindering wegens een schadeverleden in aanmerking is genomen.
Waardevermindering wegens schade
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat geen rekening is gehouden met de door belanghebbende gestelde schade. Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. De rechtbank merkt op dat zij géén expert is in de waardering van auto’s. De rechtbank is daarom in hoge mate afhankelijk van wat partijen aandragen, indien een geschil bestaat over de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is van schade. Beide partijen hebben daartoe een taxatierapport overgelegd waarin een gedetailleerde omschrijving van de schade is opgenomen en ter onderbouwing daarvan foto’s zijn overgelegd van de auto. Verder heeft de taxateur van DRZ, zoals vermeld in 2.3 “bevindingen/opmerkingen t.a.v. de opgegeven waardevermindering” in zijn taxatierapport opgenomen.
De rechtbank stelt voorop dat normale gebruiksschade niet in mindering gebracht kan worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 dient onder normale gebruiksschade te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van de door hem bepleite schade verwezen naar het door hem overgelegde taxatierapport. De inspecteur heeft de door belanghebbende bepleite schade gemotiveerd betwist. De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat het taxatierapport van belanghebbende niet kan dienen ter onderbouwing van de door belanghebbende bepleite schade, omdat de schouwdatum ver voor de aangiftedatum ligt (bij de schadecalculatie wordt datum 3 juli 2017 vermeld) en omdat, vanwege herstel van de schade, het taxatierapport niet de toestand van de auto weergeeft op het moment van het doen van de aangifte.
De rechtbank is van oordeel dat een waardevermindering kan worden toegekend voor schade die op het moment van het doen van aangifte nog niet hersteld is.1 Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende echter niet aannemelijk gemaakt dat nog sprake was van schade op het moment van het doen van aangifte. De bij belanghebbendes taxatierapport opgenomen foto’s laten enige mate van schade zien, maar het is niet duidelijk of die foto’s ook de staat laten zien waarin de auto zich verkeerde op het moment van het doen van aangifte. Belanghebbende heeft tevens reparatienota’s overgelegd met data gelegen tussen augustus 2017 en mei 2018. Ter zitting heeft belanghebbende geen verklaring kunnen geven voor de periode tussen de datum van de schadecalculatie en het opmaken van het rapport. De rechtbank acht het derhalve aannemelijk dat de schade zoals te zien is op de foto’s bij belanghebbendes schaderapport hersteld is voor het moment van het doen van aangifte op 11 juli 2018. Er is dan geen plaats voor een waardevermindering wegens schade.
Waardevermindering wegens schadeverleden
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat naast de voornoemde waardevermindering wegens schade nog rekening gehouden dient te worden met een vermindering vanwege het schadeverleden van de auto. Primair stelt belanghebbende dat deze vermindering 25% van de vastgestelde schade bedraagt, subsidiair dat de vermindering € 4.752 bedraagt en meer subsidiair dat de vermindering € 4.000 bedraagt. Daarbij stelt belanghebbende dat zijn taxateur in het taxatierapport rekening heeft gehouden met het schadeverleden door 100% van de gecalculeerde schade in aftrek te brengen op de handelsinkoopwaarde.
De inspecteur is van mening dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het schadeverleden van de auto een waardevermindering tot gevolg heeft en betwist dat belanghebbendes taxateur rekening heeft gehouden met een schadeverleden.
De rechtbank stelt voorop dat onder omstandigheden het schadeverleden van een auto een waardevermindering van de auto kan rechtvaardigen. Een voertuig met een schadeverleden kan, ook na herstel, minder waard zijn dan een voertuig zonder schadeverleden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat een schadeverleden bij een latere verkoop zal moeten worden gemeld aan een potentiële koper. Bij de vaststelling van een waardevermindering door een schadeverleden dient de normale gebruiksschade in verband met leeftijd en kilometerstand buiten beschouwing te worden gelaten. De bewijslast voor de hoogte van de waardevermindering rust op belanghebbende.
Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. De rechtbank acht het niet onwaarschijnlijk dat de auto op enig moment schade heeft gehad. Echter, in de door belanghebbende zelf overgelegde taxatie is hiermee geen rekening gehouden. De taxateur van belanghebbende heeft op de vierde bladzijde van het taxatierapport opgemerkt: “De genoemde handelswaardes zijn gebaseerd aan de hand van koerslijstonderzoek, marktonderzoek en hierin is rekening gehouden met de volgende emolumenten: schadeverleden reeds bekend - schadeverleden na herstel - garantie en coulance mogelijkheden - afwijkende specificaties.”. De taxateur is in het taxatierapport verder niet ingegaan op het schadeverleden en heeft geen bedrag aan waardevermindering in de schadecalculatie opgenomen dat verband houdt met het schadeverleden. Het enkele opnemen van de voornoemde zin in het taxatierapport acht de rechtbank niet voldoende. Daarbij acht de rechtbank het niet aannemelijk dat de taxateur door het volledige bedrag van de schade in aftrek te brengen, bedoeld heeft om ook rekening te houden met het schadeverleden. Immers, het rapport spreekt expliciet over de schade zoals opgenomen in de calculatie en niet over andere waardeverminderingen.
Verder acht de rechtbank de door belanghebbende overgelegde TMV-richtlijn en NIVRE-richtlijn te algemeen en bovendien is onduidelijk op welke onderliggende gegevens de forfaits zijn gebaseerd.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank ziet aanleiding voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt.2 Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade.
De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 23 januari 2020. De uitspraak op bezwaar is van 24 februari 2021. De rechtbank doet uitspraak op 10 mei 2022. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 4 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de inspecteur.
3 Proceskostenvergoeding
De rechtbank vindt in de omstandigheid dat het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt gehonoreerd, aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 541 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij deze rechtbank met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor 0,5). Een wegingsfactor 0,5 acht de rechtbank hier aangewezen, nu uitsluitend recht op proceskostenvergoeding bestaat in verband met het toekennen van een immateriële schadevergoeding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 10 mei 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.