Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-05-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2661, AWB - 20 _ 9413
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-05-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2661, AWB - 20 _ 9413
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 12 mei 2022
- Datum publicatie
- 23 mei 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:2661
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2024:1150, Niet ontvankelijk
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 9413
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/9413
uitspraak van 12 mei 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 9 oktober 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 opgelegde naheffingsaanslag loonheffing en beschikking belastingrente (aanslagnummer [aanslagnummer] ).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende in de persoon van haar directeur, [directeur] , vergezeld van haar gemachtigde mr. W. Vennix, verbonden aan Accon avm belastingadvies BV in Veldhoven en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende is een betonverwerkingsbedrijf. Haar activiteiten bestaan uit het vervaardigen van betonconstructies, bekistingen en funderingen, het aanbrengen van krimpnetten en het storten en afvlinderen van betonvloeren. Een deel van de werkzaamheden wordt uitbesteed aan zzp’ers.
Tot het bedrijfsvermogen behoren gedurende het naheffingstijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 de volgende bestelauto's:
- Mercedes Sprinter met een cataloguswaarde van € 64.169,
- Mercedes Sprinter met een cataloguswaarde van € 34.509,
- Mercedes Vito met een cataloguswaarde van € 33.916,
- Mercedes 906 KA met een cataloguswaarde van € 55.945.
Daarnaast werd een bestelauto geleased, een Renault Master met een cataloguswaarde van € 38.835. De bestelauto’s werden voor het werk gebruikt door werknemers van belanghebbende en zzp’ers. Van de bestelauto’s is in het naheffingstijdvak geen rittenregistratie bijgehouden en er zijn geen verklaringen ‘geen privégebruik’ en/of ‘uitsluitend zakelijk gebruik van de bestelauto’ afgegeven.
In de loonaangiften over het naheffingstijdvak heeft belanghebbende een bijtelling wegens doorlopend afwisselend gebruik van bestelauto’s toegepast van € 75 per maand.
De inspecteur heeft bij belanghebbende een controle ingesteld naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften loonheffing met betrekking tot de regeling privégebruik auto over de tijdvakken 2014 en 2015. Van de controle is een rapport met dagtekening 7 maart 2019 opgemaakt.
Tijdens het boekenonderzoek heeft de inspecteur geconcludeerd dat de regeling voor doorlopend afwisselend gebruik niet kan worden toegepast en vervolgens is de onderhavige naheffingsaanslag van € 14.101 opgelegd. Het bedrag van de naheffing is berekend op basis van één ter beschikking gestelde bestelauto met een waarde van € 47.135, de gemiddelde waarde van de vier bestelauto’s van belanghebbende.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd.
Tussen partijen is niet in geschil dat de bestelauto’s in het naheffingstijdvak aan werknemers ter beschikking zijn gesteld. In geschil is de toepassing van de in artikel 13bis van de Wet LB opgenomen regeling die het voordeel vanwege een auto die ook voor privédoeleinden door de werkgever ter beschikking is gesteld, belastbaar stelt. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de bestelauto’s, gedurende het naheffingstijdvak, naar aard en inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt waren voor het vervoer van goederen en ter zitting is daaraan toegevoegd het geschilpunt of de bestelauto’s niet buiten werktijd gebruikt kunnen worden.1 De bewijslast dat dit het geval was, ligt bij belanghebbende.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat de bestelauto’s vergelijkbaar zijn qua uitvoering en inrichting en in principe voor alle werkzaamheden gebruikt kunnen worden. De bestelauto’s hebben een tussenschot tussen de cabine en de laadruimte. De staat van de bestelauto’s onderling verschilt niet veel, ze zien er ongeveer hetzelfde uit. De bestelauto’s waren weliswaar bij aanschaf schoon, maar waren na een paar klussen al enorm vies en de bestelauto’s zijn te vies voor privé gebruik, aldus belanghebbende. De bestelauto’s worden gebruikt voor het vervoer van gereedschappen en om ervoor te zorgen dat de stort- en vulploegen op de werkplaatsen komen. Ter onderbouwing heeft belanghebbende foto’s overgelegd van het interieur van een van de bestelauto’s. Ter zitting heeft belanghebbende toegelicht dat de foto’s weliswaar in 2019 zijn gemaakt, maar dat deze foto’s wel representatief zijn voor de staat van de bestelauto’s in 2015 omdat de aard van het werk niet anders is geworden.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende – tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur - niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bestelauto’s in het naheffingstijdvak naar aard en inrichting (nagenoeg) uitsluitend geschikt waren voor het vervoer van goederen. Hoewel belanghebbende van meet af aan in de stukken (en ter zitting) telkens deze stelling betrekt, verklaart belanghebbende ook in de stukken en ter zitting dat er personen – zoals de stort- en afwerkploeg, de ‘meerijders’ – regelmatig in de bestelauto’s werden vervoerd. Het gelijk op dit punt is reeds daarom aan de inspecteur.
De rechtbank begrijpt het ter zitting nader ingenomen standpunt over de staat van de bestelauto’s zo dat hiermee een beroep is gedaan op de andere uitzondering opgenomen in artikel 13bis van de Wet LB, namelijk die van de bestelauto die buiten werktijd niet gebruikt kan worden. Ook acht de rechtbank dat de stukken die zijn ingebracht ter staving van het geschilpunt hiervoor opgenomen – wat tot aan de zitting het enige geschilpunt was – eveneens dienen ter onderbouwing van deze stelling. De rechtbank overweegt als volgt. De foto’s uit 2019 zeggen te weinig over de staat van de bestelauto’s in 2015. Daarnaast zijn de foto’s op zich ook onvoldoende om aannemelijk te achten dat de bestelauto’s buiten werktijd niet kunnen worden gebruikt. De rechtbank kan zien dat op enig moment de cabine vervuild was en dat er een scheur in de bekleding van de stoel is gekomen, maar acht hetgeen zichtbaar is op deze foto’s niet zodanig ernstig dat daarmee aannemelijk is dat de bestelauto’s zodanig vies zijn dat deze buiten werktijd niet kunnen worden gebruikt.
Voor dat geval heeft belanghebbende gesteld dat sprake is van doorlopend afwisselend gebruik van de bestelauto’s door twee of meer werknemers, zodat de regeling van artikel 31, eerste lid, onderdeel d, van de Wet LB van toepassing is. Omdat belanghebbende een beroep doet op deze regeling artikel, draagt zij de bewijslast dat aan de voorwaarden daarvan wordt voldaan.
Belanghebbende is niet in haar bewijslast geslaagd. Het gaat er bij gebruik door meerdere werknemers om dat het moeilijk is de regeling voor privégebruik individueel toe te passen en het bezwaarlijk is een sluitende rittenregistratie bij te houden; dat acht de rechtbank hier niet het geval. De rechtbank acht het niet aannemelijk geworden dat belanghebbende niet kon administreren of en aan wie de bestelauto’s ter beschikking werden gesteld. Het komt de rechtbank met de inspecteur logisch voor dat belanghebbende daarop het overzicht moet hebben gehad, bijvoorbeeld om te weten welke bestelbus op welke klus kan worden ingezet en dus eenvoudig kon administreren. Ook is van belang dat slechts een beperkt aantal werknemers in aanmerking kwam voor doorlopend afwisselend gebruik, althans belanghebbende heeft het tegendeel niet met bewijsstukken aannemelijk gemaakt. Gelet op dit alles heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat het voor haar bezwaarlijk is vast te stellen aan wie de bestelauto’s voor privédoeleinden ter beschikking zijn gesteld.
Nu het beroep van belanghebbende reeds op die gronden niet wordt gehonoreerd en het gelijk aan de inspecteur is, komt de rechtbank niet toe aan behandeling van de (meer) subsidiaire stellingen van de inspecteur.
Voor zover belanghebbende een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, oordeelt de rechtbank als volgt. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet belanghebbende aannemelijk maken dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit belanghebbende in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen.2Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd heeft zij naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur een toezegging heeft gedaan waaraan belanghebbende in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen.
Belanghebbende doet tevens een beroep op het proportionaliteitsbeginsel. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur door het stellen van de vele vragen in relatie tot het financiële belang van de onderhavige naheffingsaanslag het onredelijk van haar gevraagd. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt ook dit betoog niet. De inspecteur heeft een controlefunctie en heeft in dat kader normale vragen gesteld over de registratie van het gebruik van de bestelauto’s. Het gelijk is ook op dit punt aan de inspecteur.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Ook de belastingrente, waar belanghebbende geen concrete grieven tegen heeft aangevoerd, is terecht en juist in rekening gebracht. Het beroep is daarom ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier, op 12 mei 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.