Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-05-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2874, BRE-19_83_ev
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-05-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2874, BRE-19_83_ev
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 30 mei 2022
- Datum publicatie
- 2 juni 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:2874
- Zaaknummer
- BRE-19_83_ev
Inhoudsindicatie
Belastingrentevergoeding ter zake van teruggaaf van bpm. Einduitspraak na beantwoording door de Hoge Raad van prejudiciële vragen. De rechtbank is het op twee onderdelen oneens met de wijze waarop de inspecteur de beslissing van de Hoge Raad leest wat betreft de ontvankelijkheid van het bezwaar. Wel is niet-ontvankelijk het bezwaar tegen de rentevergoeding ter zake van een ambtshalve teruggaaf van bpm. In de overige zaken is het beroep gegrond omdat de rentevergoeding te laag is aangezien het DNB-rentepercentage in de maand van voldoening hoger is dan het AWR-rentepercentage dat gold in de periode waarover de rente is berekend. De rechtbank kent een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe. De redelijke termijn is in dit geval wel verlengd wegens diverse omstandigheden, waaronder de vertraging die is opgetreden als gevolg van het wraken met misbruik van recht en het niet-komen naar de nadere zitting terwijl belanghebbende juist om die zitting had gevraagd.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 19/83 tot en met 19/87 en 19/143 tot en met 19/150
Uitspraak van 30 mei 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
alsmede
de Minister voor Justitie en Veiligheid,
de Minister.
1 Verder procesverloop
De rechtbank heeft eerder in deze zaken bij beslissing de Hoge Raad verzocht verscheidene vragen bij prejudiciële beslissing te beantwoorden (Rb-beslissing).1 In onderdeel 1 van de Rb-beslissing is het procesverloop tot en met die beslissing te vinden.
De Hoge Raad heeft bij prejudiciële beslissing van 28 januari 2022 de vragen beantwoord (HR-beslissing).2 Het procesverloop bij de Hoge Raad is te vinden in onderdeel 2 van de HR-beslissing.
Het verdere procesverloop blijkt uit het volgende:
- -
-
De brief van 8 februari 2022 van de rechtbank aan partijen inzake de HR-beslissing, waarbij gelegenheid is gegeven om te reageren. De aangetekend verstuurde brief aan belanghebbende is retour gekomen met de melding ‘geweigerd’, waarna de griffier de brief nogmaals heeft gestuurd naar belanghebbende, ditmaal per gewone post.
- -
-
De reactie van de inspecteur op de HR-beslissing bij brief van 2 maart 2022;
- -
-
De brief van de rechtbank van 10 maart 2022 dat wat betreft de rechtbank een nadere zitting achterwege kan blijven. De brief aan belanghebbende is retour gekomen met de melding ‘niet afgehaald’, waarna de griffier de brief nogmaals heeft gestuurd naar belanghebbende, ditmaal per gewone post.
- -
-
De e-mail van 18 maart 2022 van belanghebbende met een reactie op de brief van 2 maart 2022 van de inspecteur;
- -
-
De e-mail van 4 april 2022 van belanghebbende met (i) de melding dat een zitting wordt gewenst, en (ii) een wrakingsverzoek;
- -
-
De e-mail van de griffier van de rechtbank van 5 april 2022 met de mededeling dat de rechter het wrakingsverzoek naast zich neerlegt, gelet op wat is aangevoerd en de beslissing van de wrakingskamer van 21 juli 2020 op een eerder ingediend wrakingsverzoek;
- -
-
De brief van 6 april 2022 van de griffier van de rechtbank met een uitnodiging voor de zitting op 10 mei 2022;
- -
-
De brief van 13 april 2022 van de griffier van de rechtbank met de melding dat het verdagingsverzoek van belanghebbende is toegewezen;
- -
-
De brief van 13 april 2022 van de griffier van de rechtbank met een uitnodiging voor de zitting op 17 mei 2022, rekening houdend met de door belanghebbende opgegeven verhinderdata;
- -
-
De e-mail van 12 mei 2022 van belanghebbende met – zakelijk weergegeven – de melding dat de gemachtigde niet bij de zitting aanwezig zal zijn, alsmede nog een inhoudelijke reactie;
- -
-
De zitting van 17 mei 2022 te Breda. Daarbij waren aanwezig, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2]. Van de zitting is een verslag gemaakt (‘proces-verbaal’), waarvan een kopie gelijktijdig met een kopie van de uitspraak wordt verzonden.
2 Beoordeling van het geschil
Het geschil betreft diverse onderwerpen, die hierna worden besproken.
Heffing van griffierecht
Niet in geschil is dat het door de griffier geheven griffierecht in overeenstemming is met artikel 8:41 van de Awb. Zo belanghebbende betoogt dat het op voorhand heffen van griffierecht onrechtmatig is, faalt het betoog, omdat het geen steun vindt in het recht, ook niet in het Unierecht en het EVRM. Voor zover belanghebbende betoogt dat de hoogte van het griffierecht in strijd is met het Unierecht, volgt de rechtbank belanghebbende daarin ook niet, in aanmerking genomen dat de mogelijkheid bestaat om op verzoek vrijstelling van griffierecht te krijgen bij betalingsonmacht.3
Weigering van de voormalig gemachtigde
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak4 een zogenoemde weigeringsbeslissing genomen ten aanzien van de gemachtigde die op dat moment belanghebbende vertegenwoordigde in deze procedure (de voormalig gemachtigde). Deze tussenuitspraak wordt als hier ingelast aangemerkt, zij het dat nog het volgende wordt overwogen.
Nadat de weigeringsbeslissing is genomen, heeft de Hoge Raad verduidelijking gegeven over de regels inzake weigering op grond van artikel 8:25 van de Awb (de verduidelijking).5
De Hoge Raad heeft overwogen dat weigering mogelijk is in het geval de betrokken gemachtigde door stelselmatig nodeloos grievend, krenkend en/of beschadigend taalgebruik hetzij een doelmatige behandeling van het geschil ernstig bemoeilijkt, hetzij het gezag van de rechtspraak of van bij behandeling van de zaak betrokken functionarissen nodeloos en op onaanvaardbare wijze aantast. Een zodanig geval deed zich hier voor. De rechtbank verwijst daartoe naar de weigeringsbeslissing en een eerdere uitspraak waarin diezelfde weigeringsbeslissing aan de orde was.6
Uit de verduidelijking volgt ook dat de betrokken gemachtigde en de desbetreffende procespartij eerst in de gelegenheid moeten worden gesteld op het voornemen tot weigering te reageren. De rechtbank had dat in deze zaken niet gedaan. Hierin heeft de rechtbank echter geen aanleiding gezien om op de weigeringsbeslissing terug te komen. Voor de redenen daarvoor verwijst de rechtbank naar de zojuist bedoelde eerdere uitspraak, waaronder de gegeven reden dat aannemelijk is dat belanghebbende niet benadeeld is doordat de voormalig gemachtigde en belanghebbende niet in de gelegenheid zijn gesteld te reageren op het voornemen tot weigering.7 Zo al sprake is van een gebrek, wordt aan het gebrek voorbijgegaan.8
Bij de weigeringsbeslissing had de rechtbank niet alleen de voormalig gemachtigde geweigerd, maar ook de vennootschappen waarvan de voormalig gemachtigde (indirect) aandeelhouder is. Gelet op de verduidelijking had de rechtbank dit laatste – kort gezegd – niet mogen beslissen. De rechtbank komt daarom in zoverre op de tussenbeslissing terug.9 Daaraan worden verder geen gevolgen verbonden. Aannemelijk is namelijk dat belanghebbende hierdoor niet benadeeld is. Belanghebbende heeft zich na de weigeringsbeslissing laten vertegenwoordigen door een nieuwe gemachtigde, die bovendien – zo blijkt ook uit het proces-verbaal van de zitting van 29 oktober 2020 – nauw samenwerkt met de voormalig gemachtigde. Belanghebbende heeft verder kennelijk in de rechtspraak van de Hoge Raad geen aanleiding gezien om zich alsnog te laten vertegenwoordigen door een van de vennootschappen.
Ontvankelijkheid van het bezwaar
Het gaat hier in elk van de zaken om het rentebedrag dat is vermeld op een kennisgeving over teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm). Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen die bedragen. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de rentebedragen gehandhaafd. De inspecteur heeft aldus geen aanleiding gezien de bezwaren niet-ontvankelijk te verklaren. Zoals in de Rb-beslissing tot uitdrukking is gebracht, is in beroep de vraag opgekomen of die beslissing wel in alle zaken juist was. Aanleiding was de bevinding dat in een deel van de zaken wordt geprocedeerd over rentevergoeding ter zake van een teruggaaf van bpm, terwijl eerder al een rechter heeft beslist over rentevergoeding ter zake van diezelfde teruggaaf. Daarover zijn diverse prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd. Gelet op de antwoorden van de Hoge Raad en de reactie(s) van partijen, komt de rechtbank tot de volgende beoordeling van de ontvankelijkheid.
De rechtbank stelt voorop dat wat vermeld is over de belastingrente in elk van de brieven met de kennisgeving teruggaaf van bpm, als uitgangspunt voldoet aan de criteria van de HR-beslissing, rov. 5.1.2, aan een rentebeschikking als bedoeld in artikel 30j AWR. Dit is als zodanig tussen partijen ook niet in geschil. Als uitgangspunt is daarom bezwaar mogelijk tegen de rentebeslissingen van de inspecteur.
De inspecteur heeft in zijn reactie naar aanleiding van de HR-beslissing het volgende standpunt ingenomen voor de gevallen waarin rente is vergoed vanwege een teruggaaf van bpm die volgt uit een uitspraak op bezwaar. Volgens de inspecteur is ten onrechte op het bezwaar beslist, omdat het bezwaar als (onderdeel van een) beroep had moeten worden doorgezonden naar de rechtbank. De inspecteur verwijst daartoe naar rov. 5.3.2 van de HR-beslissing.
De rechtbank is het niet eens met de inspecteur. De inspecteur leest rov. 5.3.2 te ruim. Wat in die rechtsoverweging is vermeld ziet specifiek op de situatie waarin “de inspecteur bij uitspraak op bezwaar tegen een op aangifte voldaan bedrag aan belasting een rentebeschikking geeft” (onderstreping Rb). Naar de rechtbank begrijpt gaat het (dus) om de situatie waarin in hetzelfde document waarin de uitspraak op bezwaar is opgenomen tevens een rentebeschikking wordt gegeven. Steun voor deze lezing is ook te vinden in de analogie-argumentatie van de Hoge Raad, in diezelfde rov. 5.3.2, op basis van artikel 24a, lid 3, AWR. In dat artikellid wordt verwezen naar artikel 30j, tweede lid, eerste volzin, AWR. Die volzin luidt als volgt: “Het bedrag van de belastingrente wordt op het aanslagbiljet of op het afschrift van de uitspraak of bij de bekendmaking afzonderlijk vermeld.” Artikel 24a, lid 3, AWR verwijst niet naar de tweede volzin van artikel 30j, tweede lid, AWR, die als volgt luidt “Ingeval de eerste volzin geen toepassing vindt, blijkt het bedrag van de belastingrente uit het afschrift van de beschikking.”
Uit het dossier blijkt dat in de door de inspecteur bedoelde gevallen waarin rente is vergoed vanwege een teruggaaf van bpm die volgt uit een uitspraak op bezwaar, de inspecteur in de brieven met de uitspraak op bezwaar niet tevens een rentebeschikking heeft gegeven. Pas bij de kennisgeving teruggaaf is het concrete bedrag aan te vergoeden rente vermeld en is daarmee de rentebeschikking gegeven. De inspecteur heeft dit een en ander ook bevestigd op de laatste zitting. Gelet op wat hiervoor is overwogen, valt zo’n situatie dus niet onder de reikwijdte rov. 5.3.2.
De inspecteur heeft in zijn reactie voor enige zaken het standpunt ingenomen dat het bezwaar niet-ontvankelijk is omdat de rentevergoeding is geschied naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank daartoe waarin ook is beslist hoe de rentevergoeding berekend moet worden. Volgens de inspecteur is in zo’n geval de rentevergoeding door de inspecteur geen beschikking.
De rechtbank is het niet eens met de inspecteur. De opvatting van de inspecteur komt in de kern overeen met de voorlopige rechtsopvatting die de rechtbank in rechtsoverwegingen 3.11-3.12 van de Rb-beslissing had uiteengezet. Uit de HR-beslissing, rov. 5.1.3 volgt echter dat deze rechtsopvatting onjuist is in de gevallen – zoals in de door de inspecteur bedoelde zaken aan de orde – waarin de desbetreffende uitspraak van de rechter betrekking had op een procedure over de voldoening van bpm op aangifte en niet (ook) op een genomen rentebeschikking. In het geval van zo’n procedure mag de rechter niet beslissen over de hoogte van de belastingrente (rov. 5.1.3, tweede volzin). Dat neemt niet weg dat indien de rechter dat toch heeft gedaan en de uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan, de inspecteur daaraan uitvoering moet geven door een rentebeschikking te nemen (rov. 5.1.3, derde tot en met vijfde volzin). Tegen die rentebeschikking staat bezwaar open (rov. 5.1.3, slotzin).
In de zaak 19/87 is aan de orde dat de rentevergoeding betrekking heeft op een ambtshalve teruggaaf waartoe is besloten in hetzelfde geschrift waarin het bezwaar tegen de voldoening op aangifte niet-ontvankelijk is verklaard. Een dergelijke ambtshalve teruggaaf is een beslissing op grond van artikel 65 van de AWR. Tegen een dergelijke beslissing staat geen bezwaar en beroep open. Dat geldt dan tevens, mede gelet op de wetsystematiek,10 voor de rentevergoeding die – op basis van paragraaf 19.2 van het Besluit fiscaal bestuursrecht – ter zake van een dergelijke ambtshalve teruggaaf wordt vergoed. Het bezwaar tegen rentevergoeding in deze zaak had daarom niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Om deze formele reden is het beroep daarom gegrond.
Conclusie is dat in alle zaken het bezwaar terecht ontvankelijk is geacht door de inspecteur bij de uitspraken op bezwaar, met uitzondering van het bezwaar in de zaak 19/87.
Bezwaarfase: weigering voormalig gemachtigde
De voormalig gemachtigde is met ingang van 6 augustus 2018 voor de duur van drie maanden geweigerd door de Belastingdienst op grond van artikel 2:2 van de Awb. Voor zover de klachten van belanghebbende zich inhoudelijk richten tegen die beslissing, kunnen die klachten in deze procedure niet aan de orde komen, omdat die beslissing als zodanig hier niet voorligt. Tegen die beslissing staat een afzonderlijke rechtsingang bij de algemene bestuursrechter open. De klachten falen ook voor zover ze zouden inhouden dat de bezwaarfase onrechtmatig is verlopen omdat de voormalig gemachtigde belanghebbende niet heeft kunnen bijstaan in die periode van drie maanden, bijvoorbeeld ook niet in het kader van het uitoefenen van het hoorrecht. Niet gesteld of gebleken is dat de weigeringsbeslissing is vernietigd in het bestuursrechtelijke traject bij een onherroepelijke uitspraak. Integendeel, op basis van de door de inspecteur verstrekte gegevens van het zaaknummer van de procedure bij rechtbank Limburg is in openbare bronnen terug te vinden dat de weigeringsbeslissing inmiddels onherroepelijk is geworden.11
Bezwaarfase: hoorplicht geschonden?
Vast staat dat belanghebbende in elke zaak verzocht heeft om te worden gehoord en dat in elke zaak geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden. De inspecteur betoogt dat geen sprake is van schending van de hoorplicht omdat belanghebbende voldoende in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. De inspecteur voert daartoe het volgende aan:
- -
-
Zaaknummers 19/83 tot en met 19/86. Belanghebbende (zelf) is bij brief van 23 oktober 2018 met de voorgenomen uitspraak op bezwaren in de gelegenheid gesteld om aan te geven of hij gehoord wenst te worden. Omdat belanghebbende niet heeft gereageerd, is bij brief met dagtekening 1 november 2018 een rappel verzonden. Ook op dit rappel is niet gereageerd.
- -
-
Zaaknummer 19/87. Belanghebbende (zelf) is bij brief van 17 augustus 2018 met de voorgenomen uitspraak op bezwaren in de gelegenheid gesteld om aan te geven of hij gehoord wenst te worden. Omdat belanghebbende niet heeft gereageerd, is bij brief met dagtekening 1 november 2018 een rappel verzonden. Ook op dit rappel is niet gereageerd.
- -
-
Zaaknummers 19/143 tot en met BRE 19/150. Belanghebbende (zelf) is bij brief van 19 oktober 2018 met de voorgenomen uitspraak op bezwaren in de gelegenheid gesteld om aan te geven of hij gehoord wenst te worden. Omdat belanghebbende niet heeft gereageerd, is bij brief met dagtekening 1 november 2018 een rappel verzonden. Ook op dit rappel is niet gereageerd.
De rechtbank overweegt dat aan het niet-reageren op de brieven als zodanig niet zonder meer de conclusie kan worden verbonden dat belanghebbende niet gehoord wil worden, aangezien immers reeds in het bezwaarschrift was gemeld dat een hoorzitting gewenst was. In aanmerking genomen dat dit laatste was gedaan door de voormalig gemachtigde en dat deze ten tijde van het versturen van de brieven geweigerd was door de Belastingdienst, had echter van belanghebbende wel een reactie op de brieven verwacht mogen worden, zodat hij het hoorrecht zou kunnen uitoefenen. Belanghebbende heeft op geen van de brieven gereageerd. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de inspecteur het hoorrecht heeft geschonden.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat ook indien het hoorrecht wel geschonden zou zijn én zelfs als daaraan niet zou kunnen worden voorbijgegaan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb (beoordeeld naar de stand van zaken destijds), er in de huidige stand van het geding geen aanleiding zou zijn voor terugwijzing. Het zou namelijk geboden zijn dat de rechtbank zelf in de zaken voorziet. Daarbij is in aanmerking genomen (i) het belang van definitieve geschilbeslechting (artikel 8:41a van de Awb), (ii) het belang om de tijd die is gemoeid met de bezwaar- en beroepsfase niet verder te laten oplopen, en (iii) dat belanghebbende niet benadeeld zou worden als de rechtbank zelf in de zaken voorziet.12 Het juridisch kader voor de beoordeling van het inhoudelijke geschil is immers inmiddels duidelijk door de HR-beslissing en over de relevante feiten bestaat geen geschil. Belanghebbende heeft overigens niet duidelijk gemaakt wat – na de HR-beslissing – zijn belang zou zijn bij terugwijzing. Het belang van een hogere immateriëleschadevergoeding is in dat kader geen rechtens mee te wegen belang.
Inhoudelijk: rentebeschikkingen
Belanghebbende stelt (i) dat de inspecteur niet bevoegd is om de rentebeschikkingen te nemen, en (ii) dat de rentevergoedingen te laag zijn.
De rechtbank is van oordeel dat beroepsgrond (i) moet worden verworpen. De inspecteur is immers op grond van artikel 30ja van de AWR bevoegd bij beschikking belastingrente te vergoeden op basis van artikel 30ha van de AWR. Overigens is het belang bij de beroepsgrond onduidelijk, aangezien honorering ervan belanghebbende een slechtere positie zou brengen in deze procedure.
Beroepsgrond (ii) valt in de kern uiteen in twee onderdelen, namelijk (a) dat de rentevergoeding is berekend over een te korte periode, en (b) dat de rentevergoeding is berekend op basis van een te laag rentepercentage.
Wat betreft beroepsgrond (iia) stelt de rechtbank voorop dat niet in geschil is dat de periode waarover de 30ha-rente is berekend niet te kort is uitgaande van de periode waarin de AWR voorziet. Voor zover belanghebbende bepleit dat ook recht bestaat op een vergoeding van rente over een langere periode, kan dat in deze procedure niet aan de orde komen.13 De wetgever heeft immers geregeld dat voor een rentevergoeding over een andere periode dan waarin de AWR voorziet, een verzoek aan de ontvanger kan worden gedaan als bedoeld in artikel 28c van de Invorderingswet 1990, en in deze procedure ligt niet (een uitspraak op bezwaar tegen) een beschikking van de ontvanger op een dergelijk verzoek voor.
Wat betreft beroepsgrond (iib) is het antwoord van de Hoge Raad op de prejudiciële vragen 4a, 4b en 4c van belang. In wat belanghebbende – in ongepaste bewoordingen –aanvoert ter zake van de HR-beslissing, ziet de rechtbank geen aanleiding om van de HR-beslissing af te wijken.
In zijn reactie van 2 maart 2022 heeft de inspecteur onder de noemer ‘vooraf’ opgemerkt dat de hoogte van de rente alleen in beeld komt als de reden van teruggaaf is gelegen in een schending van het Unierecht. Onduidelijk is of dit een algemene inleidende opmerking is dan wel of (ook) sprake van een verweer in deze zaken. Zo dit laatste het geval is, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Gelet op wat in onderdeel 3.21 van de Rb-beslissing is overwogen, had de inspecteur dan het verweer nader moeten motiveren.
Verder heeft de inspecteur in zijn reactie een relatief uitgebreide beschouwing over de bewijslast gegeven, aangevoerd dat de Hoge Raad meent dat het systeem van belastingrente in principe ‘EU-proof’ is, en betoogd dat belanghebbende moet aantonen dat de regeling van belastingrente in zijn geval niet voldoet. De rechtbank begrijpt dit een en ander niet goed in het kader van de onderhavige zaken.
De Hoge Raad heeft immers overwogen dat het voor het vergoeden van belastingrente te hanteren rentepercentage aan het doeltreffendheidsbeginsel voldoet indien dat percentage gelijk is aan of hoger is dan het percentage van de, op de website van De Nederlandsche Bank (DNB-website) gepubliceerde gegevens betreffende, bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens (DNB-rentepercentage).14 In zoverre is de Hoge Raad dus teruggekomen op een eerder arrest.15 Er kan bovendien niet in het algemeen worden gezegd dat het AWR-belastingrentepercentage in beginsel in overeenstemming is met het Unierecht. Of het doeltreffendheidsbeginsel wordt geëerbiedigd, hangt immers af van de vergelijking van dat percentage met het DNB-rentepercentage. Dat is als zodanig overigens ook geen kwestie van bewijslast, maar een kwestie van opzoeken op de DNB-website. Aangezien de Hoge Raad heeft bepaald dat vergeleken moet worden met het DNB-rentepercentage dat gold aan het begin van de maand van de maand waarin de desbetreffende belasting is betaald, leert kennisname van de gegevens op de DNB-website direct dat voor onderhavige zaken – waarbij het gaat om betalingen in de periode 2011-2012 – het AWR-rentepercentage niet voldoet aan de maatstaf van de Hoge Raad. Het DNB-percentage ligt in die periode immers structureel hoger (rond 5%) dan het AWR-rentepercentage in de periode 2011-2018 dat hoogstens 4% is in die periode.
Hoewel de rechtbank beide partijen (onder meer) had verzocht de rechtbank te informeren, voor elke zaak, in welke maand de voldoening van bpm heeft plaatsgevonden waarop de rentevergoeding betrekking heeft, heeft geen van de partijen dat gedaan. Zoals ter zitting besproken, had in elk geval de inspecteur dit – mede gelet op artikel 8:42 en 8:45 van de Awb – wel moeten doen. De rechtbank zal hieraan, in dit geval, geen gevolgen verbinden, althans geen andere dan dat de rechtbank afgaat op datums die zijn genoemd in de in de dossiers aanwezige uitspraken (op bezwaar dan wel van een rechter) betreffende de aan de orde zijnde voldoeningen op aangifte. Aan de hand van die datums heeft de rechtbank het te hanteren DNB-rentepercentage bepaald. Deze datums en de DNB-percentages zijn vermeld in de bijlage bij deze uitspraak.
Nu de overige elementen van de eerdere renteberekening niet in geschil zijn (afgezien van het in 2.12 verworpen standpunt wat betreft de periode), betekent dit het volgende. Met uitzondering van in de zaak 19/87 (omdat daarbij het bezwaar niet-ontvankelijk is) wordt in elk van de zaken een hogere rentevergoeding toegekend dan bij beschikking is gedaan. De rentevergoeding wordt berekend op de wijze die de AWR bepaalt, zij het met het DNB-percentage als rentepercentage en met handhaving van de overige elementen waarop de beschikkingen waren gebaseerd. Dit betekent dat de rentevergoedingen moeten worden vastgesteld op basis van de in de bijlage vermelde elementen voor de berekening (DNB-rentepercentage, hoogte teruggaaf, renteperiode).
De beroepen in de zaken met nummers 19/83 tot en met 19/86 en 19/143 tot en met 19/150 zijn daarom gegrond.
Schadevergoeding
Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade (VIS) wegens overschrijding van de redelijke termijn worden, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad.16
Deze zaken worden in beroep vanwege hun samenhang gezamenlijk behandeld en beslist. De zaken hebben bovendien in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Dit brengt mee dat bij overschrijding van de redelijke termijn per fase van de procedure eenmaal € 500 per half jaar als vergoeding van immateriële schade wordt toegekend. Dat niet alle zaken in de bezwaarfase tegelijk zijn behandeld, doet daaraan niet af.17
Het eerste bezwaarschrift is ingekomen op 28 augustus 2017. De procedure tot en met de datum van deze uitspraak (30 mei 2022) heeft dus afgerond vier jaar en tien maanden geduurd. Bij de beoordeling of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, blijft echter buiten beschouwing de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van het antwoord van de Hoge Raad op de prejudiciële vragen van de rechtbank, te weten van 21 januari 2021 tot en met 28 januari 2022, dus afgerond 1 jaar. De in aanmerking te nemen termijn is dus afgerond drie jaar en tien maanden.
Als uitgangspunt geldt een redelijke termijn van twee jaar. Voor de bezwaarfase is geen aanleiding voor verlenging van de redelijke termijn. Het niet-reageren op de brieven in verband met het horen is in dit geval onvoldoende. In de beroepsfase zijn wel een aantal procedurele gebeurtenissen geweest, die aanleiding zijn om de redelijke termijn te verlengen.
De onderhavige zaken hebben in beroep een gelijk procedureverloop gehad tot en met de zitting van 29 oktober 2020 als de zaak die aan de orde was in een uitspraak van 26 november 2020.18 In die uitspraak is het volgende overwogen:
“- Het eerste wrakingsverzoek leidt niet tot verlenging, ook omdat dat verzoek als zodanig niet heeft geleid tot uitstel van de zitting.
- De aanvankelijk ingeplande zitting op 5 februari 2020 moest worden uitgesteld. Als uitgangspunt leidt een eerste uitstel niet tot verlenging van de termijn. In dit geval had de zitting echter gewoon kunnen plaatsvinden ware het niet dat het taalgebruik van de gemachtigde in de kort voor de zitting toegezonden pleitnota zodanig was dat er aanleiding was om de gemachtigde te weigeren, waardoor de zitting moest worden uitgesteld om belanghebbende in de gelegenheid te stellen een nieuwe gemachtigde te vinden. Anders gezegd: het uitstel was toerekenbaar aan de gemachtigde en daarmee aan belanghebbende. Dit is daarom wel een bijzondere omstandigheid die aanleiding geeft tot verlenging van de redelijke termijn.
- De zitting zou vervolgens op 20 mei 2020 plaatsvinden, maar kon in verband met de maatregelen rondom het Corona-virus geen doorgang vinden. Deze omstandigheid komt niet voor rekening van belanghebbende en verlengt de redelijke termijn daarom niet.
- Het tweede wrakingsverzoek op de eerste zitting heeft ertoe geleid dat een tweede zitting nodig was. Dit is wel een bijzondere omstandigheid die voor rekening van belanghebbende komt, in aanmerking genomen dat het om een tweede wraking ging en dat de wrakingskamer heeft beslist dat belanghebbende misbruik heeft gemaakt van zijn recht om de rechter te wraken.
De voornoemde bijzondere omstandigheden brengen niet zonder meer mee dat de redelijke termijn moet worden verlengd met de gehele periode tussen de datum van de desbetreffende zitting die niet kon worden gehouden dan wel afgerond, en de desbetreffende nieuwe (geplande) zittingsdatum. Een deel van die periode heeft er immers mee te maken dat het om organisatorische redenen bij de rechtbank niet eerder lukte om een nieuwe zitting in te plannen. Alles bij elkaar genomen is er aanleiding om de redelijke termijn met zes maanden te verlengen.”
Deze overwegingen gelden ook hier, met dien verstande dat uit in de tussentijd gewezen jurisprudentie inmiddels volgt dat uitstel van een zitting wegens de maatregelen rondom het Corona-virus wel een reden is om de redelijke termijn te verlengen.19 Dit betekent dat de verlenging nog één maand extra is, aangezien de uitgestelde zitting één maand later alsnog heeft plaatsgevonden.
Voor de periode na 29 oktober 2020 geldt daarnaast nog een extra verlenging van de redelijke termijn met één maand. De procedure (met name het sluiten van het onderzoek) is namelijk vertraagd met ruim een maand doordat de gemachtigde – anders dan de inspecteur – meldde wel een nadere zitting te willen en zich vervolgens enige dagen voor de zitting afmeldde. Daarbij is van belang dat een reden werd opgegeven, op grond waarvan niet duidelijk is waarom eerder dan wel om een zitting was verzocht.
De redelijke termijn bedraagt dus twee jaar en acht maanden.
Uit het voorgaande volgt dat de redelijke termijn is overschreden met veertien maanden. Belanghebbende heeft dan recht op een VIS van € 1.500. Voor zover belanghebbende stelt dat het Unierecht noopt tot een hogere vergoeding, is dat onjuist dan wel niet aannemelijk gemaakt. Er is op dit punt geen sprake van Unierechtelijke harmonisatie, zodat de Unierechtelijke toets beperkt blijft tot de beoordeling of het juridisch kader van de Hoge Raad en de toepassing daarvan in dit geval voldoen aan het gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginsel. Dat eerste is zonder meer het geval (het toetsingskader voor VIS bij internrechtelijke geschillen is hetzelfde); het tweede als uitgangspunt ook en er zijn geen concrete feiten waaruit kan volgen dat dit in dit specifieke geval anders is.
In aanmerking genomen dat de laatste uitspraak op bezwaar is gedaan op 12 december 2018, is de aan de bezwaarfase toerekenbare overschrijding van de redelijke termijn (16 min 6 is) 10 maanden. Dit betekent dat 10/14 deel van de VIS, dus € 1.071, voor rekening van de inspecteur komt en de rest (dus € 429) voor rekening van de Minister. De Minister is daarom in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.
Zo belanghebbende ook een vergoeding van materiële schade bepleit, al dan niet wegens overschrijding van de redelijke termijn, wordt dat verzoek afgewezen, reeds omdat daartoe onvoldoende gesteld is.
Proceskostenvergoeding en griffierecht
De rechtbank vindt aanleiding om de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als volgt vastgesteld.
Wat betreft de zaken waarin het bezwaar gegrond is, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit, die aanleiding geven tot een vergoeding van € 54,50 per zaak. Aangezien dat in totaal 12 zaken zijn, komt de kostenvergoeding voor de bezwaarfase uit op € 654. De rechtbank verwijst daartoe naar de overwegingen in de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019,20 die hier dienovereenkomstig gelden. Opmerking verdient daarbij dat de onderhavige zaken weliswaar geen betrekking hebben op de bpm als zodanig, maar dat de hier aan de orde zijnde beroepsgronden betreffende de rente veelal ook steeds in de bpm-zaken aan de orde zijn, zodat de uitspraak van het gerechtshof naar haar strekking ook van toepassing is op de onderhavige zaken.
Wat betreft de beroepsfase ziet de rechtbank aanleiding om de voormelde uitspraak van het gerechtshof niet toe te passen en de kosten vast te stellen op basis van het forfaitaire systeem. Daarbij is in aanmerking genomen dat de procedure in beroep een afwijkend verloop heeft gehad doordat de rechtbank prejudiciële vragen heeft voorgelegd aan de Hoge Raad. De kosten worden vastgesteld op € 4.554, gebaseerd op het volgende:
- wat betreft het proces bij de rechtbank: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting van 29 oktober 2020;
- wat betreft de prejudiciële procedure bij de Hoge Raad: 1 punt voor de schriftelijke opmerkingen naar aanleiding van de voorgelegde prejudiciële vragen en 1 punt voor de schriftelijke reactie op de conclusie van de advocaat-generaal;
- een waarde per punt van € 759, een wegingsfactor 1 en factor 1,5 wegens samenhang.
Daarbij is het volgende in aanmerking genomen.
Er is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de aangevoerde beroepsgronden en de gezamenlijke behandeling, sprake van samenhangende zaken.
Er wordt geen procespunt toegekend voor het verschijnen op de zitting van 24 juni 2020 naast het punt voor het verschijnen op de zitting van 29 oktober 2020. Zoals uit het proces-verbaal van die zitting blijkt heeft de gemachtigde vrijwel direct een wrakingsverzoek gedaan. De wrakingskamer heeft dat wrakingsverzoek afgewezen en bepaald dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen. Daarbij heeft de wrakingskamer overwogen dat “door het doen van wrakingsverzoeken op de wijze waarop dat is gedaan, de verzoeker (…) misbruik [heeft] gemaakt van het recht om de rechter te wraken.” Onder deze omstandigheden acht de rechtbank het gepast – zo nodig met toepassing van artikel 2, lid 3, van het Besluit – geen procespunt toe te kennen voor het verschijnen op de genoemde zitting. Dat een sanctie gepast is, vindt ook steun in een uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch betreffende een andere zaak met een op dit punt identiek procesverloop (ook dezelfde gemachtigde en dezelfde zittingsdag). Het gerechtshof heeft daarin geoordeeld dat de wijze waarop gebruik is gemaakt van het recht om te wraken, onredelijk gebruik van procesrecht behelst dat aanleiding vormt om die belanghebbende te veroordelen in een deel van de proceskosten van de inspecteur.21
Bij het procesverloop na beantwoording van de prejudiciële vragen heeft geen proceshandeling plaatsgevonden die voor vergoeding in aanmerking komt op grond van het Besluit. De e-mail van 18 maart 2022 betreft geen reactie op de HR-beslissing maar een reactie op de schriftelijke reactie van de inspecteur op de HR-beslissing, bovendien zonder dat belanghebbende daartoe was uitgenodigd.
De rechtbank bepaalt de totale proceskostenveroordeling daarmee op € 5.208. De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht.22
Daarnaast dient de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van in totaal driemaal € 174, is € 522, aan belanghebbende te vergoeden.
Rentevergoeding ter zake van nevenbeslissingen
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt niet alleen ter zake van het griffierecht, maar ook in verband met de proceskostenvergoeding en de immateriëleschadevergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de immateriëleschadevergoeding, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.23 Er is geen aanleiding – ook niet met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht – de rente op een eerder moment te laten ingaan.24
Tot slot
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. De stelling van belanghebbende dat de Hoge Raad ten principale niet bevoegd is uitleg te geven aan het Unierecht, is overigens evident onjuist. De rechtbank verwijst daartoe ook naar werk van een autoriteit die door de ((voormalig) gemachtigde van) belanghebbende zelf in dat kader steeds wordt aangehaald.25
3 Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- verklaart het bezwaar in de zaak 19/87 niet-ontvankelijk;
- verhoogt de rentebeschikkingen in de overige zaken tot rentes berekend op de wijze zoals de AWR bepaalt, zij het met inachtneming van de elementen die zijn vermeld in de bijlage bij deze uitspraak;
- verklaart zich onbevoegd om in deze procedure uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding ter zake van terugbetaling van bpm voor zover de vaststelling daarvan tot de bevoegdheid van de ontvanger hoort;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1071;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 429;
- wijst een verzoek tot schadevergoeding voor het overige af;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 5.208;
- draagt de inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van in totaal € 522 aan deze te vergoeden;
- beslist dat, voor zover de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van P. van der Hoeven, griffier, op 30 mei 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Bijlage
Zaaknr. |
Datum voldoening |
DNB-rente-percentage per eerste van de maand van de voldoening |
Bedrag teruggaaf |
Renteperiode |
BRE 19/83 |
14 november 2011 |
5,57% |
€ 160 |
01-04-2012 / 14-03-2018 |
BRE 19/84 |
7 oktober 2011 |
5,52% |
€ 5 |
01-04-2012 / 14-03-2018 |
BRE 19/85 |
7 december 2011 |
5,54% |
€ 1719 |
01-04-2012 / 15-05-2018 |
BRE 19/86 |
9 januari 2012 |
5,5% |
€ 1805 |
10-01-2012 / 08-06-2018 |
BRE 19/87 |
Niet van toepassing (bezwaar niet-ontvankelijk) |
|||
BRE 19/143 |
15 november 2011 |
5,57% |
€ 164 |
01-04-2012 / 30-01-2018 |
BRE 19/144 |
20 februari 2012 |
5,46% |
€ 1706 |
01-04-2013 / 30-01-2018 |
BRE 19/145 |
5 december 2011 |
5,54% |
€ 1148 |
01-04-2012 / 30-01-2018 |
BRE 19/146 |
22 november 2011 |
5,57% |
€ 1327 |
01-04-2012 / 30-01-2018 |
BRE 19/147 |
9 december 2011 |
5,54% |
€ 622 |
01-04-2012 / 30-01-2018 |
BRE 19/148 |
15 augustus 2011 |
5,5% |
€ 901 |
01-04-2012 / 30-01-2018 |
BRE 19/149 |
27 december 2011 |
5,54% |
€ 1.128 |
28-12-2011 / 13-06-2018 |
BRE 19/150 |
30 mei 2012 |
5,34% |
€ 117 |
01-06-2012 / 20-08-2018 |