Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3290, BRE 20/5247 en 20/5248
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3290, BRE 20/5247 en 20/5248
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 20 juni 2022
- Datum publicatie
- 24 juni 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:3290
- Zaaknummer
- BRE 20/5247 en 20/5248
Inhoudsindicatie
Accijns. Artikel 10 van de Richtlijn 2008/118/EG.
Bij aankomst van onder schorsing van accijns verzonden goederen zijn tekorten geconstateerd. Onbekend is hoe de tekorten zijn ontstaan. Naar het oordeel van de rechtbank is de constatering van het tekort niet aan te merken als een onregelmatigheid in de zin van artikel 10, zesde lid, van de Richtlijn. De constatering van het tekort is er niet de oorzaak van dat de overbrenging niet op regelmatige wijze is geëindigd. Artikel 10, vierde lid, van de Richtlijn is van toepassing, waardoor de onregelmatigheid wordt geacht te hebben plaatsgevonden in de lidstaat van verzending (België). Er volgt een teruggaaf van de op aangifte voldane accijns.
Uitspraak
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 20/5247 en 20/5248
uitspraak van de meervoudige kamer van 20 juni 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] (België), belanghebbende
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
1 Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 30 januari 2020.
Belanghebbende heeft op 13 augustus 2019 op aangifte accijns voldaan ten bedrage van € 42.405 en € 5.889 (kenmerken [kenmerk] en [kenmerk]). Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze voldoeningen op aangifte.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift. Belanghebbende heeft schriftelijk op het verweerschrift gereageerd.
De rechtbank heeft de beroepen op 17 mei 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur].
2 Feiten
Belanghebbende heeft op 2 maart 2019 onder schorsing van accijns goederen (namelijk ethylalcohol) verzonden naar Nederland onder geleide van een elektronisch Administratief Document (hierna: e-AD) met nummer [nummer 1]. Bij aankomst in Nederland op 3 maart 2019 heeft de geadresseerde in het bericht van aankomst een tekort van 9.239 liter vermeld.
Belanghebbende heeft op 25 april 2019 onder schorsing van accijns goederen (namelijk ethylalcohol) verzonden naar Nederland onder geleide van e-AD met nummer [nummer 2]. Bij aankomst in Nederland op 26 april 2019 heeft de geadresseerde in het bericht van aankomst een tekort van 4.732 liter vermeld.
Belanghebbende heeft zekerheid voor de transporten gesteld. Met dagtekening 3 juli 2019 heeft belanghebbende twee brieven ontvangen waarin is gewezen op voornoemde tekorten en waarin is medegedeeld dat belanghebbende accijns dient te voldoen ten bedrage van respectievelijk € 42.405 en € 5.889.
Op 13 augustus 2019 heeft belanghebbende conform de brieven van 3 juli 2019 aangiften accijns gedaan en accijns voldaan (kenmerken [kenmerk] en [kenmerk]).
Ter zake van het tekort dat vermeld is bij verzending van de goederen onder e-AD met nummer [nummer 1] heeft België eveneens accijns geheven voor een bedrag van € 49.997,60.
3 Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank beoordeelt of belanghebbende terecht accijns op aangifte heeft voldaan. Meer specifiek wordt beoordeeld of Nederland heffingsbevoegd is. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende geen accijns verschuldigd is en dat belanghebbende een teruggaaf dient te ontvangen van de betaalde accijns. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Tussen partijen is niet in geschil dat de constatering van het tekort tot gevolg heeft dat sprake is van een onttrekking aan een accijnsschorsingsregeling, waardoor sprake is van een uitslag tot verbruik.1 Tevens is niet in geschil dat niet vastgesteld is wat de (fysieke) oorzaak van het tekort is, waardoor niet vastgesteld kan worden waar (fysiek) het tekort ontstaan is. De vraag die partijen verdeeld houdt is of sprake is van een geconstateerde onregelmatigheid tijdens de overbrenging van de goederen.
Geconstateerde onregelmatigheid?
Belanghebbende stelt dat geen sprake is van een geconstateerde onregelmatigheid tijdens de overbrenging van de goederen. Op grond van artikel 10, vierde lid, van de Richtlijn 2008/118/EG houdende een algemene regeling inzake accijns (hierna: de Richtlijn) is de lidstaat van verzending, België, dan bevoegd om accijns te heffen.
De inspecteur stelt dat wel sprake is van een geconstateerde onregelmatigheid tijdens de overbrenging, namelijk de constatering dat sprake is van een tekort. Op grond van artikel 2c, tweede lid, van de Wet op de Accijns2 is Nederland bevoegd om accijns te heffen, omdat in Nederland het tekort is geconstateerd.
Artikel 10 van de Richtlijn bepaalt voor zover relevant:
“1. Indien tijdens een overbrenging van accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling een onregelmatigheid heeft plaatsgevonden die resulteerde in uitslag tot verbruik van deze goederen als bedoeld in artikel 7, lid 2, onder a), vindt de uitslag tot verbruik plaats in de lidstaat waar de onregelmatigheid heeft plaatsgevonden.
2. Indien tijdens een overbrenging van accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling een onregelmatigheid is geconstateerd die resulteerde in uitslag tot verbruik van deze goederen als bedoeld in artikel 7, lid 2, onder a), en er niet kan worden vastgesteld waar de onregelmatigheid plaatsvond, wordt deze geacht te hebben plaatsgevonden in de lidstaat waar en op het tijdstip waarop de onregelmatigheid werd geconstateerd.
(…)
4. Indien onder een accijnsschorsingsregeling overgebrachte accijnsgoederen niet op de plaats van bestemming zijn aangekomen en er tijdens de overbrenging geen onregelmatigheid is geconstateerd die resulteerde in uitslag tot verbruik van de accijnsgoederen als bedoeld in artikel 7, lid 2, onder a), wordt de onregelmatigheid geacht te hebben plaatsgevonden in de lidstaat van verzending en op het tijdstip van aanvang van de overbrenging, tenzij binnen een termijn van vier maanden na de aanvang van de overbrenging overeenkomstig artikel 20, lid 1, ten genoegen van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van verzending wordt aangetoond dat de overbrenging overeenkomstig artikel 20, lid 2, is geëindigd of dat is vastgesteld waar de onregelmatigheid plaatsvond.
(…)
6. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ‘onregelmatigheid’ verstaan, een (…) situatie die zich tijdens een overbrenging van accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling voordoet en als gevolg waarvan een overbrenging of een onderdeel van een overbrenging van accijnsgoederen niet overeenkomstig artikel 20, lid 2, is geëindigd.”
De rechtbank overweegt als volgt. Als, zoals in dit geval, bij ontvangst van accijnsgoederen een tekort wordt geconstateerd door de geadresseerde, dient te worden beoordeeld of en zo ja waar, een onregelmatigheid is geconstateerd. De inspecteur sluit aan bij de locatie waar de constatering van het tekort plaatsvond, namelijk Nederland. Naar het oordeel van de rechtbank is dit onjuist. De constatering van een tekort bij aankomst is niet aan te merken als een onregelmatigheid in de zin van artikel 10, zesde lid, van de Richtlijn. De vaststelling van een dergelijk tekort kan immers niet worden aangemerkt als een situatie als gevolg waarvan een overbrenging (of een onderdeel van een overbrenging) niet op regelmatige wijze is geëindigd. Anders gezegd: de constatering van het tekort is er niet de oorzaak van dat de overbrenging niet op regelmatige wijze is geëindigd. De oorzaak van het geconstateerde tekort is niet de constatering zelf, maar een, in dit geval, onbekend gebleven reden. De verwijzing van de inspecteur naar rechtsoverweging 43 van het BP-arrest3 van het Europese Hof van Justitie, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. In die rechtsoverweging staat dat de constatering dat een bepaalde hoeveelheid ontbreekt wijst op een situatie die zich noodzakelijkerwijs heeft voorgedaan op een eerder tijdstip, welke situatie bijgevolg een onregelmatigheid vormt in de zin van artikel 10, zesde lid, van de Richtlijn. Hierin leest de rechtbank juist een bevestiging van het hiervoor gegeven oordeel, namelijk dat niet de constatering van het tekort, maar de onbekend gebleven situatie de onregelmatigheid is. Verder volgt uit rechtsoverweging 54 van datzelfde arrest dat, anders dan de inspecteur stelt, artikel 10, vierde lid, van de Richtlijn ook van toepassing is wanneer slechts een gedeelte van de goederen niet op de plaats van bestemming is aangekomen.
Nu er tijdens de overbrenging geen onregelmatigheid is geconstateerd, wordt de onregelmatigheid op grond van artikel 10, vierde lid, van de Richtlijn geacht te hebben plaatsgevonden in de lidstaat van verzending. Derhalve is België in casu heffingsbevoegd. Het gelijk is aan belanghebbende.
Voor dit oordeel vindt de rechtbank tevens steun in onderdeel 4.21 van de Conclusie van A-G Ettema4:
“Vaststaat dat de geadresseerde de dertien zendingen niet in ontvangst heeft genomen. Er moet zich dus tussen het moment dat de zendingen de agp (Rechtbank: accijnsgoederenplaats) van belanghebbende hebben verlaten en het moment dat de accijnsgoederen bij de geadresseerde behoorden aan te komen, een onregelmatigheid hebben voorgedaan. Deze onregelmatigheid heeft tot gevolg gehad dat de overbrenging niet overeenkomstig artikel 20(2) richtlijn 2008/118/EG is geëindigd. Aangezien in deze procedure niet vastgesteld kan worden waar deze onregelmatigheid heeft plaatsgevonden, wordt de onregelmatigheid geacht te hebben plaatsgevonden in de lidstaat van verzending.”