Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3469, 21/1020
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3469, 21/1020
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 27 juni 2022
- Datum publicatie
- 4 juli 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:3469
- Zaaknummer
- 21/1020
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag accijns (sigaretten), belanghebbende kan niet als belastingplichtige worden aangemerkt.
Uitspraak
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/1020
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juni 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende]
, uit [woonplaats] , belanghebbende
(gemachtigde: mr. J. Berns),
en
De inspecteur van de belastingdienst (de inspecteur).
1 Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van inspecteur van 26 januari 2021.
Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 5 augustus 2020 een naheffingsaanslag accijns opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag).
Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. Inspecteur heeft daarbij de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 25 mei 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben
deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, en namens de inspecteur: [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
2 Feiten
In de jaren 2018 en 2019 heeft de fiscale inlichtingen-en opsporingsdienst (hierna: FIOD) een onderzoek verricht naar de handel in onveraccijnsde sigaretten (hierna: het strafrechtelijk onderzoek). De bevindingen van de FIOD zijn neergelegd in een overzichtsprocesverbaal [OPV] (hierna: het OPV). Belanghebbende is in het strafrechtelijk onderzoek niet als verdachte aangemerkt. De echtgenoot van belanghebbende is wel als verdachte aangemerkt.
Op 18 juli 2018 zijn door de FIOD in een opslagunit met nummer [nummer] van een vestiging van het bedrijf ‘ [bedrijf] ’ aan de [adres] in het totaal 669.980 onveraccijnsde sigaretten aangetroffen van verschillende merken.
De opslagunit werd tot 23 mei 2017 gehuurd door [X] . In de periode daarna stond het huurcontract niet meer op zijn naam. Volgens het OPV is in het huurcontract na 23 mei 2017 overgezet op naam van belanghebbende. In het OPV is hierover het volgende opgenomen1:
“ 8.1.19 Vordering identificerende gegevens opslagunit [nummer]
Op 18 juli 2018 zijn door opsporingsambtenaren van de Belastingdienst/FIOD op grond van artikel 81 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen alle voorwerpen gevorderd die betrekking hebben op de huurder van opslagunit [nummer] , [bedrijf] [adres] . Door [bedrijf] zijn een huurovereenkomst, machtigingsformulier en logboekgegevens van opslagunit [nummer] verstrekt.
De bovengenoemde gegevens zijn onderzocht. Hieruit is naar voren gekomen dat opslagunit [nummer] tot 23 mei 2017 werd gehuurd door [X] en daarna is overgezet op naam van mevrouw [belanghebbende] uit [woonplaats] . Het vermoeden bestond dat [X] na 23 mei 2017 de opslagunit wel is blijven gebruiken aangezien:
- zijn mobiele telefoonnummer en IBAN-rekeningnummer op de huurovereenkomst staan van opslagunit [nummer] (van 23 mei 2017);
- er een machtigingsformulier is ingevuld waar zijn naam op staat."
Op 29 maart 2019 is belanghebbende als getuige gehoord in het strafrechtelijk onderzoek. Met betrekking tot de huurovereenkomst van de opslagunit verklaarde zij onder meer2:
“ Het is ongeveer een jaar of twee geleden gebeurd, een kennis van mijn man van Koerdisch Iraakse afkomst heeft ons gevraagd om deze box te huren. Die kennis van mijn man heeft een zaak in Den Haag. Die kennis van mijn man gebruikt dit magazijn voor zijn zaak. Het klopt dat het huurcontract op onze naam staat. Wij betalen de huur niet, de kennis van onze man betaald en gebruikt de ruimte. U vraagt mij naar de naam van de kennis van mijn man. Ik weet het niet. Zijn naam is Koerisch, hij heeft zijn naam ooit genoemd maar ik ben het vergeten."
In het strafrechtelijk dossier bevinden zich foto’s van camerabeelden die bij de opslagunit zijn gemaakt. Deze foto’s zijn niet opgenomen in het OPV en maken geen deel uit van het fiscale procesdossier. Ten aanzien van een drietal foto’s heeft belanghebbende verklaard dat daarop haar echtgenoot te zien is. In het OPV is hierover het volgende opgenomen3:
“ En nadat aan haar een foto was getoond (AMB-059 bijlage 1), verklaarde zij:
"De man op de foto is mijn man, die vrouw op de foto is mijn dochter. U vraagt mij of de vrouw op de foto dezelfde vrouw is die vanmorgen de deur opende. Ja dat is zij. "
Opmerkinq verbalisanten:
Op de foto bijlage 1 bij AMB-059 zijn een man en vrouw te zien die dozen inladen in een
personenauto in de [bedrijf] vestiging aan de [adres] .
En nadat aan [belanghebbende] een foto was getoond (AMB-059 bijlage 4), verklaarde zij: "De linker man met het gestreepte shirt is mijn man, maar de rechter man op de foto ken ik niet. U vraagt mij of ik de auto op de foto herken, maar deze auto herken ik niet. U vraagt mij wat voor een auto mijn man heeft, maar hij heeft geen auto."
Opmerkinq verbalisanten:
Op de foto bijlage 4 bij AMB-059 zijn twee mannen te zien, waarbij een man met gestreept
shirt bij een kar met dozen staat.
Aan [belanghebbende] is een afdruk van een foto (AMB-059 bijlage 5) getoond. Op de vraag wie op de foto te zien zijn, antwoordde zij:
"De linker man is mijn echtgenoot, en de andere man herken ik niet". "
In het OPV is opgenomen dat de partner van belanghebbende, [partner] , in de periode 2011 tot en met 2018 meerdere malen is aangehouden dan wel staande is gehouden in verband met het (vermoedelijk) (betrokken zijn bij het) voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten.4
Bij brief van 23 december 2019 is namens de inspecteur op grond van artikel 55 AWR verzocht om de gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek aan hem te verstrekken. In dit verzoek worden namen genoemd van een aantal verdachten uit het strafrechtelijk onderzoek. De naam van belanghebbende wordt niet in het verzoek genoemd. De officier van justitie heeft getekend voor akkoord en de strafrechtelijke gegevens zijn aan de inspecteur verstrekt.
De inspecteur heeft met dagtekening 2 september 2019 de naheffingsaanslag accijns aan belanghebbende opgelegd. Bij het opleggen van deze naheffingsaanslag heeft de inspecteur onder meer gebruik gemaakt van de hiervoor opgenomen gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek.
3 Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag aan belanghebbende is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
De berekening van de opgelegde naheffingsaanslag is niet in geschil.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur de gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek onrechtmatig heeft verkregen. Daarnaast stelt zij zich op het standpunt dat zij niet als belastingplichtige kan worden aangemerkt.
Heeft de inspecteur de informatie uit het strafrechtelijk onderzoek op onrechtmatige wijze verkregen?
De naheffingsaanslag die de inspecteur heeft opgelegd is gebaseerd op gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek. Belanghebbende stelt dat uit de stukken van het dossier niet valt af te leiden wat de rechtsgrondslag is van het gebruik van deze gegevens en dat deze gegevens daarom moeten worden uitgesloten als bewijs.
De rechtsgrondslag voor het aan de inspecteur verstrekken van gegevens uit een strafrechtelijk onderzoek die voor de belastingheffing van belang kunnen zijn is onder meer voorzien in de artikel 55 en 80 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR). De inspecteur heeft bij zijn verweerschrift een brief gevoegd waarin met verwijzing naar artikel 55 van de AWR wordt verzocht om de gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek aan de belastingdienst te overleggen (zie 2.7). Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee voldoende vast komen te staan dat de strafrechtelijke gegevens op basis van artikel 55 van de AWR zijn verkregen. De door belanghebbende aangevoerde stelling dat in dit verzoek niet de naam van belanghebbende wordt genoemd verandert het voorgaande oordeel niet. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt namelijk dat voor het verstrekken van strafrechtelijke gegevens aan de inspecteur ten behoeve van de belastingheffing vooraf schriftelijke toestemming niet is vereist.5 Nu de inspecteur de naheffingsaanslag heeft gebaseerd op de gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek is naar het oordeel van de rechtbank bovendien voldoende vast komen te staan dat de strafrechtelijke gegevens voor de belastingheffing van belang konden zijn. De rechtbank concludeert dat de beroepsgrond van belanghebbende niet slaagt.
Kan belanghebbende als belastingplichtige worden aangemerkt?
Artikel 1 van de Wet op de accijns (hierna: WA) bepaalt, voor zover hier van belang:
“1. Onder de naam accijns wordt een belasting geheven van:
(…)
f. tabaksproducten.
2. De accijns wordt verschuldigd ter zake van de uitslag tot verbruik van de in het eerste
lid bedoelde goederen.”
Artikel 2, eerste lid, van de WA bepaalt, voor zover hier van belang:
“1. In deze wet en in de daarop gebaseerde regelingen wordt verstaan onder uitslag tot verbruik:
(…)
b. het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving;”
Artikel 51, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en derde lid van de WA bepaalt:
“1. De accijns wordt geheven van:
(…)
b. bij toepassing van artikel 2, eerste lid, onderdeel b: de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft en enig andere persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is;
(…)
3. Indien er voor eenzelfde accijnsschuld verscheidene schuldenaren zijn, zijn zij hoofdelijk tot betaling van deze schuld gehouden.”
De bewijslast dat belanghebbende kan worden aangemerkt als belastingplichtige rust op de inspecteur. Volgens de inspecteur is belanghebbende een persoon die de tabaksproducten voorhanden heeft gehad dan wel een persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is geweest in de zin van artikel 51, eerste lid, aanhef en letter b, van de WA. De inspecteur heeft belanghebbende daarom als belastingplichtige aangemerkt.
Ter onderbouwing voert de inspecteur aan dat volgens het OPV het huurcontract van de opslagunit ten tijde van het aantreffen van de onveraccijnsde sigaretten op naam van belanghebbende stond, dat de partner van belanghebbende meerdere malen is aangetroffen met onveraccijnsde sigaretten en dat uit de foto’s die behoren tot het strafrechtelijk dossier kan worden afgeleid dat de partner van belanghebbende zich bezighield met de handel in onveraccijnsde sigaretten.
Belanghebbende betwist dat het huurcontract vanaf 23 mei 2017 op haar naam stond. Ten eerste wijst zij er op dat de inspecteur geen huurovereenkomst heeft overgelegd waaruit blijkt dat de opslagunit door haar werd gehuurd. Ten tweede voert zij aan dat haar opmerking ‘Het klopt dat het huurcontract op onze naam staat’ in haar getuigenverklaring van 29 maart 2019 (zie 2.4), ook in kan houden dat de huurovereenkomst op de naam van haar partner staat.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende de onveraccijnsde sigaretten voorhanden heeft gehad. De rechtbank overweegt daartoe dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat het huurcontract op naam stond van belanghebbende. Gelet op de gemotiveerde betwisting van belanghebbende had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van de inspecteur gelegen om de huurovereenkomst te overleggen. De stelling van de inspecteur dat belanghebbende pas ter zitting heeft betwist dat de huurovereenkomst op haar naam stond en dat de inspecteur indien dit eerder door belanghebbende was aangevoerd het huurcontract op had kunnen vragen, slaagt niet. Zoals in 3.9 is overwogen ligt de bewijslast dat belanghebbende als belastingplichtige kan worden aangemerkt op de inspecteur. Er kan van de inspecteur worden verwacht dat hij ten aanzien van zijn stelling over het huurcontract niet volstaat met de enkele verwijzing naar het OPV maar ter onderbouwing van deze stelling de huurovereenkomst overlegt. Dat hij dat niet heeft gedaan, dient voor zijn risico te blijven. Des te meer, nu uit het OPV blijkt dat de huurovereenkomst onderdeel uitmaakt van het strafrechtelijk dossier en de inspecteur de bevoegdheid heeft om deze gegevens op te vragen. Ook heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende de sigaretten op enige andere wijze voorhanden heeft gehad. Dat haar echtgenoot de sigaretten mogelijk wel voorhanden heeft gehad maakt niet dat dan ook belanghebbende de sigaretten voorhanden heeft gehad.
Ook het subsidiaire standpunt van de inspecteur, dat belanghebbende betrokken is geweest bij het voorhanden hebben van de onveraccijnsde sigaretten, slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. De rechtbank overweegt daartoe dat om te oordelen dat belanghebbende betrokken is geweest bij het voorhanden hebben van de onveraccijnsde sigaretten, wel aannemelijk moet zijn dat er enige link is tussen belanghebbende en het voorhanden hebben van de sigaretten. Volgens het Groot woordenboek van de Nederlandse taal betekent betrokken zijn bij namelijk : “in iets gemoeid zijn”. De rechtbank leidt uit de wetsgeschiedenis af dat het de bedoeling van de wetgever is, naast degene die over het accijnsgoed kan beschikken tevens degene als belastingplichtige aan te wijzen, die wel gemoeid is in het beschikken over het accijnsgoed maar niet daarover de beschikkingsmacht heeft.6 Zoals hiervoor is overwogen heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat het huurcontract van de opslagunit op naam stond van belanghebbende. De door de inspecteur aangevoerde omstandigheid dat de partner van belanghebbende in verband kan worden gebracht met het voorhanden hebben van de onveraccijnsde sigaretten, acht de rechtbank onvoldoende om aannemelijk te achten dat belanghebbende bij het voorhanden hebben betrokken is geweest. Uit geen van de overige door de inspecteur aangevoerde omstandigheden blijkt dat belanghebbende enige bemoeienis heeft gehad met het voorhanden hebben van de onveraccijnsde sigaretten. De rechtbank is daarom van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende bij het voorhanden hebben van de onveraccijnsde sigaretten betrokken is geweest. Voor dat geval is niet in geschil dat belanghebbende ten onrechte is aangemerkt als belastingplichtige voor de accijns. De naheffingsaanslag is ten onrechte aan belanghebbende opgelegd.