Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3518, BRE 19/1382 en 19/1383

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3518, BRE 19/1382 en 19/1383

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
27 juni 2022
Datum publicatie
6 juli 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:3518
Zaaknummer
BRE 19/1382 en 19/1383

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft kavels, waarop voorheen varkensstallen en (een gedeelte van) een loods stonden, geleverd aan derden. In geschil is of de levering van de tweede, derde en vierde kavel belast is met omzetbelasting.

De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende de leveringen heeft verricht als ondernemer voor de omzetbelasting. Belanghebbende heeft namelijk werkzaamheden verricht die gelet op de aard, omvang en context waarin deze plaatsvonden, vergelijkbaar zijn met die van een handelaar. Er is daarom sprake van een ‘economische activiteit’ als bedoeld in de eerste alinea van artikel 9 van de Btw-richtlijn.

Vervolgens heeft de rechtbank beoordeeld of de leveringen van de kavels kwalificeren als de levering van ‘bouwterrein’ als bedoeld in artikel 11 van de Wet OB.

Naar het oordeel van de rechtbank is ten aanzien van de derde kavel, gelet op de ten tijde van de levering op de kavel aanwezige bebouwing, sprake van bebouwde grond. De levering van de derde kavel is daarmee niet een levering van een bouwterrein en is dus van omzetbelasting vrijgesteld. De tweede en vierde kavel zijn volgens de rechtbank wel aan te merken als de levering van onbebouwde grond in de zin van artikel 11, vierde lid, van de Wet OB. Gelet op de op de kavels verrichte sloophandelingen is sprake van de levering van bouwterreinen in de zin van artikel 11 van de Wet OB. Voor die twee kavels heeft belanghebbende een beroep gedaan op het Vastgoedbesluit (besluit van de staatssecretaris van Financiën van 19 september 2013, nr. BLKB2013/1686M). De rechtbank is van oordeel dat gelet op de bewoordingen van het Vastgoedbesluit belanghebbende gerechtvaardigd mocht vertrouwen dat ten aanzien van de tweede en vierde kavel sprake zou zijn van bebouwde grond, en daarmee van een voor de omzetbelasting vrijgestelde levering. Daaraan staat niet in de weg dat belanghebbende eerder niet heeft gehandeld met inachtneming van het aan de vrijstelling verbonden principe van niet-aftrek. De rechtbank is van oordeel dat een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel wel tot gevolg heeft dat eerder in aftrek gebrachte voorbelasting, die betrekking heeft op de tweede en vierde kavel, moet worden herzien op grond van (overeenkomstige toepassing van) artikel 15, vierde lid, tweede volzin, van de Wet OB. De rechtbank stelt de voorbelasting vast die voor herziening in aanmerking komt, en vermindert de naheffingsaanslagen tot die bedragen.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 19/1382 en 19/1383

uitspraak van 27 juni 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 31 augustus 2018 aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd (aanslagnummer [aanslagnummer 1] ) van € 50.331 (hierna: de naheffingsaanslag over 2015). In hetzelfde geschrift heeft de inspecteur aan belanghebbende een boete van € 25.165 opgelegd en € 5.447 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Verder heeft de inspecteur, eveneens met dagtekening 31 augustus 2018, aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 (aanslagnummer [aanslagnummer 2] ) van € 102.832 (hierna: de naheffingsaanslag over 2016), alsmede bij beschikking € 7.016 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.3.

De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 18 maart 2019 de naheffingsaanslagen over 2015 en 2016 gehandhaafd en de bij de naheffingsaanslag over 2015 opgelegde boete vernietigd. Verder heeft de inspecteur aan belanghebbende een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van € 508. Die kostenvergoeding is berekend conform de forfaitaire bedragen uit het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).

1.4.

Belanghebbende heeft bij brieven van 19 maart 2019 beroep ingesteld tegen de in 1.3 genoemde beslissingen betreffende de naheffingsaanslagen. De griffier heeft ter zake van de beroepen van belanghebbende tweemaal griffierecht geheven van € 174. De beroepen zijn vervolgens (nader) gemotiveerd.

1.5.

De inspecteur heeft één verweerschrift ingediend.

1.6.

Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd. De inspecteur heeft daarop een conclusie van dupliek genomen.

1.7.

Zowel de inspecteur als belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.

1.8.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2022 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, mr. G.J. Pepels, verbonden aan Remie Fiscaal Juridisch Adviesbureau te Uden, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .

1.9.

Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is verstrekt.

1.10.

De rechtbank heeft na de zitting het onderzoek heropend en partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijke inlichtingen te verstrekken en bijbehorende stukken toe te zenden.

1.11.

Nadat eerst belanghebbende en vervolgens de inspecteur op het in 1.10 bedoelde verzoek heeft gereageerd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en een uitspraak aangekondigd.

1.12.

Na het sluiten van het onderzoek heeft de rechtbank nog nadere stukken van belanghebbende ontvangen. De rechtbank bespreekt die stukken hierna in 4.1.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Met zijn echtgenote drijft belanghebbende vanaf 1998 een varkensbedrijf in de vorm van een vennootschap onder firma (hierna: de vof).

2.2.

Belanghebbende heeft, conform een overeenkomst van maatschap1, het gebruik en genot van de bij hem in eigendom zijnde onroerende zaken, bestaande uit percelen cultuurgrond, ondergrond, gebouwen, erf en wegen, gelegen te [plaats 1] aan de [adres 1 en 2] (hierna: [adres 1 en 2] ) ingebracht in de vof. Het aan de [adres 2] gelegen woonhuis en het daarbij behorende woonerf zijn van inbreng uitgesloten.

2.3.

Voor de terbeschikkingstelling van de [adres 1 en 2] aan de vof heeft belanghebbende vanaf 1 oktober 2008 onder het omzetbelastingnummer [nummer] (hierna: B01 ) geopteerd voor belaste verhuur voor de omzetbelasting.

2.4.

In 2006 heeft belanghebbende een perceel landbouwgrond aangekocht aan de [straatnaam] te [plaats 2] (hierna: het perceel te [plaats 2] ). Blijkens de leveringsakte van 10 juni 2011 zal belanghebbende het perceel te [plaats 2] gebruiken als agrarisch bouwblok voor het oprichten van een varkensbedrijf met woningen en voor het overige als landbouwgrond.

2.5.

Vanaf het jaar 2007 heeft belanghebbende de mogelijkheid onderzocht om de bestemming van de [adres 1 en 2] te wijzigen van varkenshouderij naar woningbouw. Belanghebbende heeft daartoe:

-

[bedrijf 1] opdracht gegeven om zorg te dragen voor de benodigde bestemmingswijziging;

-

[bedrijf 2] een inrichtingsvoorstel laten opstellen ten behoeve van de beoogde bestemmingswijziging;

-

[bedrijf 3] een rapport laten opstellen om de financiële implicaties van de beoogde bestemmingswijziging in kaart te brengen en hem een taxatie laten verrichten van de waarde van de te slopen opstallen; en

-

een anterieure grondexploitatie overeenkomst gesloten met de gemeente [gemeente] , op grond waarvan de gemeente zich jegens belanghebbende verplicht mee te werken aan de bestemmingswijziging zodat in totaal vier woningen op de betreffende percelen kunnen worden gerealiseerd. Belanghebbende verplicht zich blijkens de overeenkomst tot het opstellen van een plan tot het bouw- en woonrijp maken van de betreffende percelen, de aanleg van nutsvoorzieningen/aansluitingen op het openbaar riool en/of de aanleg van een uitrit en het aanbrengen van een pompput.

2.6.

Vervolgens heeft de gemeente [gemeente] in 2011 het bestemmingsplan van de [adres 1 en 2] gewijzigd. Vanaf dan is het aldaar oprichten van vier nieuwe woningen toegestaan.

2.7.

In de loop van 2013 heeft belanghebbende de varkensstallen aan de [adres 1 en 2] leeggeruimd.

2.8.

Vervolgens is een asbestinventarisatie uitgevoerd en zijn, in opdracht van belanghebbende, in het kadaster de oorspronkelijke twee kavels aan de [adres 1 en 2] gesplitst tot zeven kavels.

2.9.

De bebouwing op de kavels is na voornoemde splitsing, maar vóór de sloopwerkzaamheden (zie 2.10), voor zover relevant, als volgt:

-

Op de tweede kavel zijn varkensstallen en (een gedeelte van) een loods aanwezig;

-

Op de derde kavel zijn varkensstallen en (een gedeelte van) een loods aanwezig;

-

Op de vierde kavel zijn varkensstallen aanwezig.

2.10.

In april 2015 heeft een archeologisch onderzoek en verkennend bodemonderzoek plaatsgevonden. Daaropvolgend is [naam sloopbedrijf] (hierna: het sloopbedrijf) eind april 2015 gestart met asbestsanering en sloopwerkzaamheden op de kavels. Belanghebbende heeft met de sloopwerkzaamheden meegeholpen.

2.11.

In februari 2016 heeft belanghebbende aan [naam B.V.] opdracht gegeven tot de aanleg van riolering en in juni 2016 heeft hij opdracht gegeven aan [naam B.V. 2] om een toegangsweg naar de percelen aan te leggen.

2.12.

Belanghebbende heeft de kavels aan de [adres 1 en 2] aan derden verkocht en geleverd.

2.13.

De tweede kavel is voor een koopsom van € 290.000 aan de kopers notarieel geleverd op 16 april 2015. Over de verkrijging van de kavel is overdrachtsbelasting voldaan. Artikel 19 van de koopovereenkomst van de kavel, welke bepaling tevens is overgenomen in de akte van levering, bepaalt:

“19.3. Verkoper zal voor zijn rekening en risico zorgdragen voor de sloop van de stallen en de erfverharding op het verkochte alsmede de afvoer van alle puin en sloopresten op het verkochte.

Verkoper zal tevens de slooplocatie aanvullen tot maaiveld met schone grond. De sloop- de opschoon- en aanvulwerkzaamheden zullen plaats vinden binnen 2 maanden na de juridische levering. […]”2

2.14.

Blijkens een schriftelijke verklaring van de kopers waren, nadat belanghebbende zijn sloopwerkzaamheden op de kavel had beëindigd, op de kavel nog een gedeelte van de funderingen en de mestputten aanwezig, die later door de kopers zelf zijn verwijderd.

2.15.

De derde kavel is voor een koopsom van € 318.260 notarieel geleverd aan de kopers op 26 mei 2016. Over de verkrijging van de kavel is overdrachtsbelasting voldaan. Partijen zijn overeengekomen dat alle nog op de kavel aanwezige bedrijfsgebouwen inclusief de mestputten en fundering door en op kosten van de kopers uiterlijk 1 juli 2016 worden gesloopt3.

2.16.

Het sloopbedrijf heeft voor de derde kavel op 1 april 2016 een offerte gericht aan “ [naam V.O.F.] ” uitgebracht, met kenmerk 2014.103 betreffende “Verwijderen spant geraamte en vloer”. In de offerte zijn de volgende uit te voeren werkzaamheden beschreven, die het sloopbedrijf aanbiedt voor € 3.091 exclusief btw:

-

Span benen verwijderen;

-

Vloer verwijderen + afvoeren dik +/- 15 cm;

-

Metselwerk verwijderen;

-

Standers in depot plaatsen;

-

Ex zeefwerk.

2.17.

Met dagtekening 26 september 2016 heeft het sloopbedrijf aan de kopers van de derde kavel € 3.091 exclusief btw gefactureerd voor de op 13 juni 2016 “voor u verricht sloopwerkzaamheden volgens offerte 2014.103”. Verder staat op de factuur vermeld: “Slopen loods en verwijderen putten [locatie 1] ”. De kopers hebben de factuur voldaan op 23 november 2016.

2.18.

De vierde kavel heeft belanghebbende verkocht voor € 274.250 en notarieel geleverd aan de kopers op 21 december 2016. Over de verkrijging van de kavel is overdrachtsbelasting voldaan. Op de kavel waren ten tijde van de notariële levering nog funderingen van de stallen en mestputten onder maaiveld aanwezig. In de koopovereenkomst tussen partijen is vermeld dat alle (nog) aanwezige funderingen en mestputten op het verkochte door en op kosten van de kopers worden gesloopt en afgevoerd. De kopers zouden hiervoor opdracht verstrekken aan een erkend sloopbedrijf.4

2.19.

Met dagtekening 27 januari 2017 heeft het sloopbedrijf aan de kopers van de vierde kavel € 600 exclusief btw gefactureerd voor de op 3 januari 2017 verrichte “sloopwerkzaamheden. Putten uitbreken, puin afvoeren en storten”. Verder staat op de factuur vermeld: “sloopwerkzaamheden [locatie 2] ”. De kopers hebben de factuur op 22 februari 2017 voldaan.

2.20.

Voorafgaand aan de levering van de kavels heeft belanghebbende de inspecteur verzocht om een standpuntbepaling voor de omzetbelasting. Met inachtneming van de bedoeling van belanghebbende de bebouwing te slopen alvorens de kavels worden geleverd, heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat de levering van de eerste tot en met de vierde kavel belast zou zijn met omzetbelasting, omdat die kavels kwalificeerden als bouwterreinen.

2.21.

De inspecteur heeft vervolgens, na de betreffende leveringen, voor de levering van de tweede kavel een naheffingsaanslag over 2015 opgelegd (zie 1.1). Voor de levering van de derde en vierde kavel heeft de inspecteur een naheffingsaanslag over 2016 opgelegd (zie 1.2).

2.22.

Belanghebbende heeft in de periode tussen 2008 en 2015 in zijn aangiften omzetbelasting en suppleties omzetbelasting onder het omzetbelastingnummer B01 de volgende bedragen aangegeven:

Tijdvak

Verschuldigde OB in aangifte

Voorbelasting in aangifte

Saldo van aangifte

Teruggaaf OB ivm suppletie aangiften

2008

-

-

Nihil

- € 7.412 5

2009

€ 1.030

€ 136

€ 894

- € 3.187 6

2010

€ 2.674

€ 2.865

- € 191

- € 208

2011

€ 3.312

€ 13

€ 3.299

- € 1.458

2012

€ 2.090

€ 2.173

- € 83

-

2013

€ 4.795

€ 3.287

€ 1.508

- € 696

2014

€ 11.874

€ 2.086

€ 9.788

- € 7.237

2015 eerste kwartaal

€ 1.470

€ 46

€ 1.424

-

2.23.

Op 22 mei 2015 heeft belanghebbende verzocht om het omzetbelastingnummer B01 af te voeren, omdat de varkenshouderijtak was beëindigd, waardoor de onroerende zaken aan de [adres 1 en 2] niet meer ter beschikking stonden aan de vof.

2.24.

Begin januari 2016 heeft belanghebbende de inspecteur verzocht het omzetbelastingnummer weer te activeren in verband met de activiteiten op het perceel te [plaats 2] . De inspecteur heeft daarop een omzetbelastingnummer met kenmerk B02 aan belanghebbende toegekend.

3 Geschil

3.1.

In geschil is of de inspecteur de naheffingsaanslagen omzetbelasting terecht en niet tot te hoge bedragen aan belanghebbende heeft opgelegd.

3.2.

Ter beantwoording van voornoemde vraag is allereerst tussen partijen in geschil of belanghebbende de levering van de tweede, derde en vierde kavel (hierna: de kavels) heeft verricht als ondernemer voor de omzetbelasting (vraag 1).

3.3.

Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. Volgens hem vonden de leveringen niet plaats in het kader van zijn onderneming. Het ondernemerschap in de zin van artikel 7, tweede lid, onder b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) is namelijk met het leeghalen van de stallen medio 2013 geëindigd. De levering kwalificeert in dat kader ook niet als laatste ondernemershandeling. Verder is de levering van de kavels een incidentele handeling, die niet zelfstandig kwalificeert als economische activiteit in de zin van artikel 9, eerste lid, van de Richtlijn 2006/112/EG van de Raad (hierna: de Btw-richtlijn), aldus belanghebbende.

De inspecteur neemt het tegenovergestelde standpunt in. Het ondernemerschap van belanghebbende is volgens hem niet geëindigd met het leeghalen van de stallen, nu belanghebbende ook daarna in zijn aangiften omzetbelasting belaste omzet is blijven aangeven. Omdat kennelijk de stallen nog werden verhuurd, kwalificeert belanghebbende ook ten tijde van de levering van de kavels als ondernemer, aldus de inspecteur. Subsidiair voert de inspecteur aan de levering van de kavels is aan te merken als laatste ondernemershandeling. Daarmee is de levering ook als ondernemer verricht. Meer subsidiair stelt de inspecteur dat de levering, gelet op de door belanghebbende verrichte handelingen, zelfstandig kwalificeert als economische activiteit in de zin van artikel 9, eerste lid, van de Btw-richtlijn.

3.4.

Indien de rechtbank tot het oordeel komt dat belanghebbende de kavels heeft geleverd als ondernemer voor de omzetbelasting, is tussen partijen in geschil of de kavels kwalificeren als bouwterreinen en de leveringen van de kavels daarmee door de inspecteur terecht zijn aangemerkt als leveringen die aan omzetbelasting zijn onderworpen (vraag 2).

3.5.

In dat geval is in geschil of de kavels kwalificeren als ‘bouwterrein’ als bedoeld in artikel 11 van de Wet OB (vraag 2a). Volgens belanghebbende is dat niet het geval. Er was namelijk op het moment van de (voor de omzetbelasting relevante) prestatie op de kavels nog bebouwing aanwezig. Die bebouwing konden de kopers naar eigen inzicht geheel of gedeeltelijk aanwenden voor een nieuw te stichten bouwwerk. Daarmee stond dus niet vast dat de aanwezige bebouwing geen (zelfstandige) betekenis meer had, aldus belanghebbende. De inspecteur betwist dat. Volgens hem had de op de kavels aanwezige bebouwing geen zelfstandige betekenis meer, hetgeen ertoe leidt dat sprake was van onbebouwde grond, en daarmee in dit geval van bouwterreinen.

3.6.

Voor het geval dat de rechtbank tot het oordeel komt dat de kavels op grond van artikel 11 van de Wet OB kwalificeren als onbebouwde grond en vervolgens als bouwterreinen, doet belanghebbende een beroep op het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 19 september 20137 (hierna: het Vastgoedbesluit) (vraag 2b). Volgens belanghebbende mocht hij aan het Vastgoedbesluit het vertrouwen ontlenen dat in zijn geval sprake was van bebouwde grond, en derhalve van vrijgestelde leveringen voor de omzetbelasting. De inspecteur is van mening dat belanghebbende in zijn geval geen vertrouwen aan het Vastgoedbesluit mag ontlenen. Enerzijds bestrijdt de inspecteur de door belanghebbende gegeven interpretatie van de bewoordingen in het Vastgoedbesluit, en anderzijds heeft belanghebbende ook niet in overeenstemming met het aan een vrijstelling verbonden principe van niet-aftrek gehandeld, aldus de inspecteur.

3.7.

Tot slot is de hoogte van de kostenvergoeding voor de bezwaarfase onderdeel van het geschil (vraag 3).


4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing