Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-07-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:4126, 21_212

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-07-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:4126, 21_212

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
25 juli 2022
Datum publicatie
2 augustus 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:4126
Zaaknummer
21_212
Relevante informatie
Art. 15 AWR, Art. 4:17 Awb, Art. 8:5 Awb

Inhoudsindicatie

uitbetaling en verrekening van voorlopige aanslagen, dwangsombeschikking (vereiste schriftelijke ingebrekestelling)

Uitspraak

Zittingsplaats Breda

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 21/212

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juli 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] (belanghebbende)

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

de inspecteur van de belastingdienst (de inspecteur).

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 8 december 2020.

1.2.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.885.

1.3.

Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 169 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).

1.4.

Belanghebbende heeft een dwangsom geëist van de inspecteur in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaar.

1.5.

De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De aanslag en de belastingrentebeschikking zijn dus gehandhaafd.

1.6.

De inspecteur heeft de eis om toekenning van een dwangsom bij beschikking (de dwangsombeschikking) afgewezen. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur die beslissing gehandhaafd.

1.7.

De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.8.

De rechtbank heeft het beroep op 15 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, en namens de inspecteur, [naam 1] .

2 Feiten

2.1.

Aan belanghebbende is een (eerste) voorlopige teruggave opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.530. Het te ontvangen bedrag bedroeg € 2.817.

2.2.

Naar aanleiding van belanghebbendes aanvraag tot wijziging van de voorlopige aanslag is aan belanghebbende een (tweede) voorlopige aanslag opgelegd overeenkomstig zijn aanvraag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.494. Het terug te ontvangen bedrag is verminderd tot € 1.598.

2.3.

Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV 2017 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.885 In de aangifte is aangegeven dat belanghebbende verplicht verzekerd is voor de AOW/ANW en Wlz/Zvw in de periode 1 januari 2017 tot en met 31 januari 2017. Als gevolg daarvan is het premie-inkomen vastgesteld op € 2.815.

2.4.

Naar aanleiding van belanghebbendes aangifte is een (derde) voorlopige aanslag opgelegd aan belanghebbende conform de ingediende aangifte. Het terug te ontvangen bedrag is verhoogd van € 1.598 tot € 5.865.

2.5.

De inspecteur is bij de vaststelling van de definitieve aanslag IB/PVV 2017 afgeweken van de ingediende aangifte. Belanghebbende is slechts vrijgesteld van de premies Zvw, echter niet van de premies voor de AOW/ANW/Wlz. Het belastbaar inkomen is overeenkomstig de aangifte vastgesteld op € 28.885. Het premie-inkomen is (in afwijking van de aangifte) eveneens vastgesteld op € 28.885. Het te betalen bedrag van de aanslag is € 3.896 (inclusief € 169 belastingrente).

3 Beoordeling door de rechtbank

Geschil en oordeel

3.1.

De rechtbank beoordeelt of de uitspraken op bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV 2017 en de dwangsombeschikking terecht ongegrond zijn verklaard. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.

3.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat het belastbaar inkomen uit werk en woning en het premie-inkomen begrepen in de aanslag IB/PVV 2017 juist zijn vastgesteld. Voor zover belanghebbendes beroepsgronden betrekking hebben op de wijze van uitbetaling van voorlopige aanslagen kan de rechtbank daarover in deze procedure geen oordeel geven. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur terecht geen dwangsom heeft toegekend aan belanghebbende. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Uitbetaling/verrekening voorlopige aanslagen

3.3.

Belanghebbende heeft verschillende beroepsgronden aangevoerd ten aanzien van de wijze van uitbetaling van de voorlopige aanslagen. Volgens belanghebbende zijn er verschillende zaken misgegaan als gevolg waarvan hij nog een bedrag dient te ontvangen.

De rechtbank stelt voorop dat voor zover de beroepsgronden betrekking hebben op de wijze van uitbetaling van de voorlopige aanslag(en), de rechtbank daarover geen oordeel kan geven, reeds omdat het onderhavige beroep betrekking heeft op de definitieve aanslag en niet op de voorlopige aanslagen (zie 2.5).

In de wet1 is bepaald dat (de bedragen zoals die staan vermeld op) de voorlopige aanslagen met de definitieve aanslag moeten worden verrekend. Of de bedragen van de voorlopige aanslagen al dan niet (op het juiste rekeningnummer) zijn uitbetaald of verrekend maakt voor de vraag of de definitieve aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd niet uit. Nu tussen partijen niet in geschil is dat het belastbaar inkomen uit werk en woning en het premie-inkomen begrepen in de aanslag IB/PVV 2017 juist zijn vastgesteld, is het beroep ongegrond.

Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat, zoals ter zitting aan belanghebbende is toegelicht, de ontvanger (en niet de inspecteur) belast is met de invordering en uitbetaling van (voorlopige) aanslagen. De (fiscale) bestuursrechter is als uitgangspunt niet bevoegd te oordelen over beslissingen van de ontvanger op grond van de Invorderingswet 1990.2 Voor bepaalde besluiten van de ontvanger is in de regelgeving een uitzondering gemaakt. Beslissingen met betrekking tot invorderingen en uitbetalingen vallen niet onder een van die uitzonderingen. Geschillen daarover kunnen worden voorgelegd aan de civiele rechter.

Dwangsombeschikking

3.4.

Het bestuursorgaan verbeurt een dwangsom aan de aanvrager indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven.3 De eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.4

Voor een ingebrekestelling als hiervoor bedoeld geldt de eis dat uit een geschrift duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvoor is niet vereist dat in dit geschrift bepaalde termen zoals ‘aanmanen’ of ‘in gebreke stellen’ worden gebruikt. Wel is vereist dat het geschrift voldoende duidelijk maakt (i) op welke aanvraag het betrekking heeft, (ii) dat de belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist, en (iii) dat de belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen.5

3.5.

Belanghebbende betoogt dat de inspecteur met de e-mail van 13 augustus 2020 (de e-mail) in gebreke is gesteld. Volgens de inspecteur is pas sprake van een ingebrekestelling na ontvangst van het geschrift van 27 november 2020. In de e-mail staat voor zover hier van belang het volgende vermeld.

“Vanwege de te late afhandeling van het bezwaar (er is zelfs nu nog geen beslissing) en het feit dat ivm corona de belastingrente verlaagd is naar 0,01% wordt voorgesteld de genoemde €169,- (berekend tot 7 augustus 2019) te verlagen naar de werkelijk verschuldigde rente (ik schat naar) ad €126,00; en ivm de te late afhandeling vanaf 7 augustus 2019 naar datum Beslissing op Bezwaar en ook nog gegrond zijn van het bezwaar naar € 0,-. Als u namens de Belastingdienst afdeling IB c.q Bezwaar akkoord kunt gaan met thans te betalen: € 2.787,-+ €126,00 rente = € 2.913,00 (of minder berekening pvv?); zal ik namens Belastingplichtige afzien van aanvechten bij de Rechter.”

3.6.

De rechtbank stelt voorop dat de enkele overschrijding van beslistermijnen nog geen aanleiding geeft voor toekenning van een dwangsom. Voor een dergelijke toekenning is (onder meer) vereist dat belanghebbende de inspecteur in gebreke stelt. Naar het oordeel van de rechtbank is de e-mail niet aan te merken als een ingebrekestelling. Weliswaar valt uit de bewoordingen van de e-mail af te leiden op welke aanslag het betrekking heeft en dat belanghebbende van mening is dat de inspecteur niet tijdig heeft beslist op het bezwaar, zodat is voldaan aan voorwaarden i en ii (zie 3.4) voor een ingebrekestelling. Uit de e-mail valt echter niet af te leiden dat belanghebbende erop aandringt dat de inspecteur alsnog uitspraak op bezwaar doet, nu de rechtbank daarin enkel een voorstel leest van belanghebbende om een gang naar de rechter te voorkomen . De e-mail kan derhalve niet worden aangemerkt als een ingebrekestelling.

Het geschrift van 27 november 2020 voldoet wel aan alle voorwaarden voor een ingebrekestelling. Nu de inspecteur met dagtekening 8 december 2020 – en daarmee binnen twee weken na de dag van ontvangst van de ingebrekestelling – uitspraak op bezwaar heeft gedaan, is tijdig beslist op belanghebbendes bezwaar. De inspecteur heeft dan terecht geen dwangsom aan belanghebbende toegekend.

Belastingrente

3.7.

Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

4 Conclusie en gevolgen

5 Beslissing