Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28-07-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:4206, 21/4787
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28-07-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:4206, 21/4787
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 28 juli 2022
- Datum publicatie
- 4 augustus 2022
- Zaaknummer
- 21/4787
- Relevante informatie
- Art. 7.8 Wet IB 2001, Art. 21bis Uitv besl IB 2001
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Uitspraak
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/4787
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juli 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende] , uit [woonplaats] ( [land] ), belanghebbende
(gemachtigde: P.L.G. Jurg ),
en
De inspecteur van de belastingdienst (de inspecteur).
1 Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 5 oktober 2021.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag in de inkomstenbelasting (IB) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 10.656 (aanslagnummer [aanslagnummer] ) (hierna: de aanslag). De aanslag resulteerde in een te ontvangen bedrag van € 286 omdat het verschuldigde bedrag aan IB van € 959 is verminderd met de ingehouden loonheffing van € 1.245. Bij gelijktijdige beschikking is een te vergoeden bedrag aan belastingrente van € 7 vastgesteld.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag en de belastingrentebeschikking gehandhaafd.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Beide partijen hebben ingestemd met het achterwege laten van een zitting. De rechtbank heeft daarom het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting. Belanghebbende heeft in haar brief waarin zij instemt met het achterwege laten van een zitting ook inhoudelijk gereageerd op het verweerschrift.
2 Feiten
Belanghebbende woont sinds 2001 in [land] . In 2019 ontving zij de volgende inkomsten uit Nederland:
Inhoudingsplichtige |
Bruto uitkering |
Sociale Verzekeringsbank |
€ 10.042 |
Stichting pensioenfonds ABP |
€ 614 |
Stichting pensioenfonds Zorg en Welzijn |
€ 3.224 |
Totaal |
€ 13.880 |
Op voornoemde bedragen is in totaal € 1.245 aan loonheffing ingehouden.
Belanghebbende heeft op 1 augustus 2020 een aangifte IB voor het jaar 2019 ingediend. Hierin heeft zij haar in 2.1 genoemde inkomsten van de Sociale Verzekeringsbank (€ 10.042), de Stichting pensioenfonds ABP (€ 614) en de Stichting pensioenfonds Zorg en Welzijn (€ 3.224) vermeld en ook een bedrag van € 320 aan bijverdiensten wereldinkomen, resulterend in een wereldinkomen van € 14.200. Haar pensioeninkomsten van Stichting pensioenfonds Zorg en Welzijn (€ 3.224) heeft zij daarbij aangemerkt als elders belast. Ook heeft zij in de aangifte aangegeven dat zij aangemerkt dient te worden als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige.
Bij het opleggen van de definitieve aanslag IB 2019 is de inspecteur afgeweken van de aangifte van belanghebbende, in de zin dat belanghebbende wegens het ontbreken van een ondertekende inkomensverklaring niet aangemerkt is als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de in 2.3 genoemde aanslag, heeft daarbij aanvullende stukken overgelegd en heeft met dagtekening 26 april 2021 een herziene aangifte IB 2019 ingediend. In deze herziene aangifte heeft belanghebbende opnieuw aangegeven dat zij aangemerkt dient te worden als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige en ook dat zij voldoet aan de eisen voor toepassing van artikel 21bis van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (hierna: UBIB 2001). Verder merkt belanghebbende in deze herziene aangifte naast haar pensioeninkomsten van Stichting pensioenfonds Zorg en Welzijn (€ 3.224) ook haar pensioeninkomsten van Stichting pensioenfonds ABP (€ 614) aan als elders belast, resulterend in een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.042.
In de bezwaarfase heeft belanghebbende alsnog een door de [land] belastingautoriteiten ondertekende inkomensverklaring 2019 overgelegd waaruit blijkt dat zij in [land] een beperkt inkomen ontvangt. Volgens deze inkomensverklaring is haar inkomen in [land] € 432. Belanghebbende heeft voor 2019 geen aangifte inkomstenbelasting in [land] gedaan en aldaar ook geen inkomstenbelasting betaald.
3 Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank beoordeelt of de aan belanghebbende opgelegde aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd. Wat partijen verdeeld houdt is of ten aanzien van belanghebbende terecht geen rekening is gehouden met haar persoonlijke en gezinssituatie (hierna ook: persoonlijke tegemoetkomingen). De rechtbank doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Het geschil spitst zich toe op het volgende:
I. Kan belanghebbende worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige1 met als gevolg dat ten aanzien van haar rekening dient te worden gehouden met persoonlijke tegemoetkomingen?
II. Als vraag I negatief moet worden beantwoord, dan is in geschil of belanghebbende (rechtstreeks) recht op persoonlijke tegemoetkomingen heeft op grond van het Unierecht?
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij recht heeft op persoonlijke tegemoetkomingen, namelijk heffingskortingen en persoonsgebonden aftrek, en wijst daarbij specifiek op artikel 21bis UBIB 2001 en de Schumacker-rechtspraak2. De inspecteur betwist dat ten aanzien van belanghebbende rekening moet worden gehouden met persoonlijke tegemoetkomingen. Niet in geschil is dat belanghebbende niet premieplichtig is in Nederland.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende in het jaar 2019 niet kan worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, zodat zij op grond van de nationale regelgeving geen recht heeft op persoonlijke tegemoetkomingen, en dat zij evenmin op grond van het Unierecht recht heeft op deze persoonlijke tegemoetkomingen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Kwalificerende buitenlandse belastingplicht
Indien een buitenlands belastingplichtige als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige kan worden aangemerkt, is er recht op persoonlijke tegemoetkomingen. Om als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige te worden aangemerkt, moet volgens de hoofdregel worden voldaan aan de volgende wettelijke vereisten3:
“6. Een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is een persoon die als inwoner van een andere lidstaat van de Europese Unie […] in de belastingheffing van die andere lidstaat […] wordt betrokken en:
a. van wie het inkomen geheel of nagenoeg geheel [rechtbank: dat wil zeggen voor 90% of meer] in Nederland is onderworpen aan de loonbelasting of inkomstenbelasting, of
b. van wie het inkomen tezamen met dat van een belastingplichtige die als zijn partner zou worden aangemerkt indien beide personen binnenlandse belastingplichtigen zouden zijn, geheel of nagenoeg geheel [rechtbank: dus voor 90% of meer] in Nederland is onderworpen aan de loonbelasting en inkomstenbelasting,
onder de voorwaarde dat de belastingplichtige een inkomensverklaring van de belastingautoriteit van zijn woonland verstrekt. […]
Naar het oordeel van de rechtbank kan belanghebbende niet op grond van voornoemde hoofdregel worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, omdat zij niet voldoet aan het criterium dat 90% of meer van haar inkomen in Nederland is onderworpen aan inkomstenbelasting. Belanghebbende bestrijdt niet dat de belastingheffing over de inkomsten van Stichting pensioenfonds Zorg en Welzijn op basis van het verdrag dat Nederland met [land] heeft gesloten ter voorkoming van dubbele belastingheffing is toegewezen aan [land] . En hoewel zij haar inkomsten van Stichting pensioenfonds ABP in haar herziene aangifte (zie 2.4) als elders belast heeft aangemerkt, bestrijdt zij evenmin dat zowel deze pensioeninkomsten als haar AOW-uitkering in Nederland in de heffing worden betrokken. Aangezien de heffing over het inkomen van Stichting pensioenfonds Zorg en Welzijn aan [land] is toegewezen, wordt niet voldaan aan het 90%-criterium. De door belanghebbende overgelegde inkomensverklaring 2019 maakt dat niet anders, alleen al omdat deze onjuist is ingevuld aangezien belanghebbendes inkomsten van Stichting pensioenfonds Zorg en Welzijn hierin niet worden vermeld.
De Nederlandse wet- en regelgeving4 kent daarnaast nog een uitbreiding op het begrip ‘kwalificerende buitenlands belastingplichtige’. Deze uitzondering is opgenomen in het door belanghebbende aangehaalde artikel 21bis van het UBIB 2001 en luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 van de wet wordt mede aangemerkt een buitenlandse belastingplichtige die:
a. pensioen, lijfrente of een soortgelijke uitkering geniet:
b. voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in de aanhef en het slot van de eerste volzin van artikel 7.8, zesde lid, van de wet; en
c. aannemelijk maakt dat hij wegens de geringe hoogte van zijn inkomen in het woonland geen inkomstenbelasting is verschuldigd.
[….]
3. Voor de inkomensverklaring, bedoeld in artikel 7.8, zesde lid, van de wet, wordt gebruikgemaakt van een door de inspecteur vastgestelde modelverklaring.
Ook op grond van voornoemde uitzondering kan belanghebbende, naar het oordeel van de rechtbank, niet worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Eén van de voorwaarden is namelijk dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat zij wegens de geringe hoogte van haar inkomen geen inkomstenbelasting is verschuldigd in het woonland. Onder het begrip inkomen dient in dit verband te worden verstaan het wereldinkomen en bij de beoordeling of ‘wegens de geringe hoogte van haar inkomen geen inkomstenbelasting in het woonland is verschuldigd’, moet de toepassing van de regels ter voorkoming van dubbele belasting buiten beschouwing blijven.5 Aan de voorwaarde is voldaan indien het wereldwijde inkomen van de buitenlandse belastingplichtige dermate laag is dat in het woonland geen inkomstenbelasting verschuldigd is als gevolg van regelingen van dat land die als doel hebben om een bepaald minimuminkomen buiten de belastingheffing te laten, zoals een belastingvrije som.6 De bewijslast rust op belanghebbende.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet belanghebbende niet aan de op haar rustende bewijslast. Belanghebbende heeft namelijk met alles wat zij heeft aangevoerd – tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur – niet aannemelijk gemaakt dat zij wegens de geringe hoogte van haar wereldinkomen geen inkomstenbelasting is verschuldigd in [land] . Zowel de door belanghebbende overgelegde inkomensverklaring 2019 als het door de [land] Belastingautoriteiten ondertekende Tax Assessment acht de rechtbank in dit verband niet geschikt voor de toetsing aan de hier aan de orde zijnde voorwaarde, omdat daarvoor het wereldinkomen van belang is en niet alleen het inkomen waarover [land] het heffingsrecht heeft.
Ook overigens kan niet worden gezegd dat belanghebbende wegens de geringe hoogte van haar wereldinkomen in het woonland geen inkomstenbelasting is verschuldigd. Omdat belanghebbende in [land] over het jaar 2019 geen aangifte inkomstenbelasting heeft gedaan en ook overige informatie op dit punt ontbreekt met name over inkomen van Stichting pensioenfonds Zorg en Welzijn, kan immers niet worden vastgesteld of haar wereldinkomen te laag was om in [land] inkomstenbelasting verschuldigd te zijn. Immers, belanghebbende betwist niet dat inkomen van Stichting pensioenfonds Zorg en Welzijn belastbaar is in [land] zoals de inspecteur stelt. Het hiervoor overwogene heeft tot gevolg dat belanghebbende op grond van nationale regelgeving in beginsel geen recht heeft op persoonlijke tegemoetkomingen. Het voorgaande neemt echter niet weg dat Nederland op grond van het Unierecht, met name de eerdergenoemde Schumacker-rechtspraak, toch gehouden kan zijn bij het vaststellen van het belastbaar inkomen van belastingplichtige met deze persoonlijke tegemoetkomingen rekening te houden.
Unierecht
De rechtbank dient te beantwoorden of op grond van het Unierecht in de bronstaat (in dit geval: Nederland) recht bestaat op een aftrek die verband houdt met de persoonlijke en gezinssituatie. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 18 mei 2022 een uitspraak gedaan7 waarin een stappenplan is opgenomen om deze vraag te beantwoorden.
De rechtbank zal in dit geval de vraag of belanghebbende op grond van het Unierecht en de Schumacker-rechtspraak in Nederland recht heeft op persoonlijke tegemoetkomingen hierna beantwoorden met als uitgangspunt het door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in zijn uitspraak van 18 mei 2022 beschreven stappenplan.
De rechtbank stelt in het kader van de eerste stap vast dat belanghebbende niet voldoet aan het zogenoemde 90%-criterium (zie 3.4).
Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of belanghebbende in [land] inkomsten van betekenis geniet en of het aldaar in aanmerking te nemen inkomen voldoende is om alle in [land] geldende tegemoetkomingen die verband houden met haar persoonlijke en gezinssituatie in aanmerking te nemen. Belanghebbendes enkele stelling dat haar inkomen te laag is om daarover in [land] belasting te heffen en dat [land] haar aldus geen persoonlijke tegemoetkomingen kan verlenen, is daarvoor onvoldoende gezien de gemotiveerde betwisting door de inspecteur ten aanzien van inkomen van Stichting pensioenfonds Zorg en Welzijn.
Het ligt als uitgangspunt op de weg van belanghebbende om de in dit verband relevante gegevens aan te leveren. Belanghebbende heeft dat niet gedaan, ook niet nadat de inspecteur in zijn verweerschrift had gemeld dat op basis van de huidige gegevens niet kon worden vastgesteld of [land] rekening kon houden met belanghebbendes persoonlijke en gezinssituatie. De door belanghebbende overgelegde inkomensverklaring 2019 en voornoemd Tax Assessment (zie 3.6) acht de rechtbank ook in dit verband onvoldoende, omdat niet duidelijk is in hoeverre de [land] Belastingautoriteiten bij de ondertekening van deze documenten volledig op de hoogte waren van belanghebbendes daarvoor van belang zijnde inkomsten(belastingpositie).
Belanghebbende heeft per brief van 15 april 2022 wel nog op het verweerschrift gereageerd, maar is daarbij niet ingegaan op het door de inspecteur gestelde gebrek aan informatie. Zij heeft in deze brief vooral gewezen op de moeite die zij heeft gedaan en de extra kosten die zij heeft gemaakt om de door de inspecteur verzochte ondertekende inkomensverklaring 2019 te overleggen en geeft aan dat het voor haar een brug te ver is om verplicht te worden voor het jaar 2019 in [land] aangifte inkomstenbelasting te doen. Belanghebbende gaat daarmee voorbij aan wat in juridisch opzicht relevant is. Het gebrek aan gegevens komt voor rekening van belanghebbende. Gelet op het voorgaande leidt het Unierecht in dit geval dan ook niet tot de conclusie dat Nederland toch rekening moet houden met de persoonlijke en gezinssituatie van belanghebbende.