Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-08-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:4431, AWB - 19 _ 3924
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-08-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:4431, AWB - 19 _ 3924
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 4 augustus 2022
- Datum publicatie
- 8 september 2022
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 3924
Inhoudsindicatie
Artikel 66, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de accijns.
Belanghebbende heeft minerale oliën in Nederland voorhanden gehad, zij heeft de minerale oliën zonder geleidedocumenten vervoerd naar België en zij heeft naar eigen zeggen aldaar de minerale oliën geleverd voor gebruik voor de aandrijving van schepen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de vrijstelling van artikel 66, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de accijns van toepassing is in een geval als het onderhavige. Naar het oordeel van de rechtbank kan de in artikel 66, eerste, lid, onderdeel a, van de Wet op de accijns voorziene vrijstelling niet worden toegepast op de uitslag tot verbruik van minerale oliën die belanghebbende in België voor commerciële doeleinden voorhanden had om ze daar te leveren, omdat de daarmee verband houdende accijns niet in Nederland, maar in België wordt geheven. Daarom doet – anders dan belanghebbende betoogt – niet ter zake dat in artikel 66, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de accijns niet uitdrukkelijk is bepaald dat de daarin voorziene vrijstelling uitsluitend van toepassing is bij zogenaamde bunkerleveringen in Nederland. Aangezien de vrijstelling van artikel 66, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de accijns niet van toepassing is, heeft de inspecteur de toepassing van de teruggaafregeling van artikel 70, eerste lid, van de Wet op de accijns terecht geweigerd. Belanghebbende heeft ook geen recht op teruggaafregeling van artikel 71, eerste lid, onderdeel e van de Wet op de accijns. Al hetgeen belanghebbende ter zake van het bepaalde in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb heeft opgemerkt, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Uitspraak
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/3924
uitspraak van de meervoudige kamer van 4 augustus 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende] ., uit [plaats] , belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister.
1 Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 18 juni 2019.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 (2013) een naheffingsaanslag accijns van minerale oliën van
€ 306.394,71 en een naheffingsaanslag voorraadheffing van € 5.486,49 opgelegd (samen: de naheffingsaanslag). Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur € 27.809 belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente) en een verzuimboete van € 5.278 opgelegd.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard voor zover dat de boete betrof en de verzuimboete verminderd tot € 4.920. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep op 23 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: mr. R.J. de Jong als gemachtigde van belanghebbende en, namens de inspecteur, [naam 1] en [naam 2] .
2 Feiten
Belanghebbende handelt in gasolie, die is voorzien van herkenningsmiddelen, ook wel bekend onder de naam rode diesel. Zij beschikt over tankwagens waarmee de gasolie rechtstreeks wordt afgeleverd aan boord van zee- en binnenvaartschepen. Belanghebbende heeft geen vergunning accijnsgoederenplaats.
Voor de leveringen aan boord van schepen zijn bunkerverklaringen opgemaakt. In 2013 is in totaal in 31 bunkerverklaringen een leveringsplaats in België vermeld. Het vervoer van de gasolie van Nederland naar België heeft niet onder dekking van een administratief geleidedocument plaatsgevonden.
Voor de gasolie die belanghebbende in 2013 heeft verhandeld, is steeds de in Nederland verschuldigde accijns en voorraadheffing betaald. Zij heeft in 2013 periodiek verzocht om teruggaaf van accijns en voorraadheffing op basis van artikel 70, eerste lid, onderdeel b, en artikel 66, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de accijns (WA). Die teruggaaf is verleend.
De inspecteur heeft een onderzoek ingesteld naar de teruggaafverzoeken over 2013. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in het controlerapport. Daarin heeft de inspecteur geconcludeerd dat belanghebbende ten onrechte heeft verzocht om teruggaaf van accijns en voorraadheffing ter zake van leveringen waarbij uit de bunkerverklaring volgt dat is geleverd aan schepen buiten Nederland. In bijlage 1 bij het rapport is het volgende overzicht opgenomen:
[bijlage 1, afbeelding overzicht]
De bevindingen van de inspecteur resulteren in de volgende correcties:
Accijns gasolie zwavelvrij |
€ 243.476,16 |
Accijns gasolie anders dan zwavelvrij |
€ 62.918,55 |
Voorraadheffing |
€ 5.486,49 |
Totaal |
€ 311.881,20 |
De inspecteur heeft zowel in het concept controlerapport van 30 juni 2015 als in het definitieve controlerapport vermeld dat hij voornemens is om aan belanghebbende een boete op te leggen.
De inspecteur heeft tijdens het boekenonderzoek aan belanghebbende meegedeeld dat een naheffingsaanslag kan worden voorkomen als de volgende vragen door de Belgische Douane bevestigend worden beantwoord:
“-De hoeveelheden gasolie vermeld in bijlage 1 van het rapport (totaal 692.376 liter) zijn op datum vermeld in de 2e kolom 'datum' voorhanden geweest in België
-Voor het voorhanden hebben in België is voor de hoeveelheden gasolie in België een accijnsschuld ontstaan.
-Er is afgezien van het opleggen van een aanslag voor de verschuldigde accijnzen in België omdat de hoeveelheden accijnsgoederen zijn afgeleverd aan de schepen vermeld in de kolom
'Boot" te (zie kolom 'leveringsplaats'
-Er voor de gasolie welke zal worden aangewend als brandstof voor de voortstuwing van de genoemde vaartuigen een vrijstellingsbepaling van toepassing is in België. (…)”
De Belgische Douane heeft op 14 januari 2016 de volgende reactie op de vragen van de inspecteur gegeven:
“1. (…) Aangezien de goederen niet meer voorhanden zijn in België is het onmogelijk om dit nu nog na te kijken.
2. (…) Bij het overlopen van de lijst in bijlage 1 van het controlerapport van de Nederlandse collega's is gebleken dat het leveringen in België aan binnenschepen betreft. Voor de vaart op de binnenwateren is er in de Belgische wetgeving een vrijstelling voorzien in artikel 429, §2, g van de Programmawet van 27 december 2004 (Belgisch Staatsblad van 31 december 2004) waardoor er voor deze levering dus geen accijnsschuld is ontstaan.
3. (…) Aangezien de goederen niet meer voorhanden zijn in België is het onmogelijk om dit nu nog na te kijken.
4. (…) Zie hierboven bij vraag 2”
De naheffingsaanslag is vervolgens overeenkomstig de bevindingen in het controlerapport opgelegd. Daarbij is de verleende teruggaaf van accijns en voorraadheffing teruggenomen.
De inspecteur heeft in de bezwaarfase op verzoek van belanghebbende een Verzoek Wederzijdse Bijstand (WZB-verzoek) gedaan bij de Belgische Douane en daarbij dezelfde vragen gesteld als vermeld onder 2.5.
De Belgische Douane heeft als volgt geantwoord op het WZB-verzoek:
“De antwoorden geformuleerd op 14-01-2016 blijven van toepassing.
Er werd een bijkomend onderzoek verricht waarbij aan het Hulpkantoor Antwerpen de vraag werd gesteld om na te gaan of er voor de zendingen vermeld in bijlage 1 van uw schrijven VGD-documenten werden ontvangen door het Hulpkantoor en of er voor deze documenten voorafgaandelijk werd geborgd. Dit zou dan immers kunnen aantonen dat de goederen voorhanden zijn geweest in België.
Met het schrijven van 23-01-2018 meldt het Hulpkantoor dat er door de firma [belanghebbende] geen verrichtingen zijn gebeurd in 2013 in Antwerpen. Er zijn wel enkele AC4 documenten teruggevonden gemaakt op het Hulpkantoor Gent. Deze zijn echter niet van 2013 en hierin wordt steeds verwezen naar een eAD waarvoor de accijnsschorsingsregeling werd toegepast en geen overbrenging in verbruik. (…)”
[