Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-08-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:4718, BRE 22_677_678

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-08-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:4718, BRE 22_677_678

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
11 augustus 2022
Datum publicatie
19 augustus 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:4718
Zaaknummer
BRE 22_677_678
Relevante informatie
Art. 8:88 Awb, Art. 8:90 Awb

Inhoudsindicatie

verzet; gegrond; verzoek immateriëleschadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

Zaaknummers: BRE 22/677 en 22/678

Uitspraak als van de enkelvoudige kamer van 11 augustus 2022 op het verzet van

[belanghebbende] , uit [woonplaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. drs. J.M.C. Niederer)

1 Procesverloop

1.1.

De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 28 februari 2017 bij beschikking krachtens de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van een onroerende zaak vastgesteld.

1.2.

De heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak van 27 september 2017 niet-ontvankelijk verklaard.

1.3.

Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen (BRE 17/6561). De rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 21 februari 2018 ongegrond verklaard.

1.4.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld (SHE 18/00103). Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 12 december 2019 het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de zaak teruggewezen naar de heffingsambtenaar voor een hernieuwde behandeling van het bezwaar.

1.5.

Omdat er geen uitspraak op bezwaar volgde, heeft belanghebbende bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen (BRE 20/6422). De heffingsambtenaar heeft tijdens de beroepsprocedure alsnog bij brief van 25 mei 2020 uitspraak op het bezwaar gedaan en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen bij uitspraak van 12 februari 2021 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 25 mei 2020 gegrond verklaard en vernietigd en de heffingsambtenaar opgedragen een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daarbij tevens de verbeurde dwangsom vastgesteld. Ook heeft de rechtbank de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

1.6.

Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld (SHE 21/00400). Het geschil ging in dat hoger beroep over de vraag of de juiste wegingsfactor was toegepast bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding en of de heffingsambtenaar aan belanghebbende wettelijke rente was verschuldigd over de verbeurde dwangsom. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 2 december 2021 het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover de uitspraak van de rechtbank zag op de beslissing over de proceskostenvergoeding en het achterwege laten van een beslissing over de wettelijke rente over de dwangsom. Het hof heeft vervolgens alsnog de wettelijke rente vastgesteld en de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van het geding bij de rechtbank en het hof.

1.7.

Bij brief van 30 januari 2022 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld omdat volgens belanghebbende niet op het bezwaarschrift van 28 februari 2017 is beslist.

1.8.

Belanghebbende heeft bij brief van 1 februari 2022 bij de rechtbank een verzoekschrift ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij brief van 7 februari 2022 vult belanghebbende aan dat de reactie van de heffingsambtenaar op de door hem ontvangen ingebrekestelling op te vatten is als een schriftelijke weigering om uitspraak op bezwaar te doen.

1.9.

Het verzoekschrift van belanghebbende is in behandeling genomen als een beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Bij de thans in verzet bestreden uitspraak van 3 juni 2022 heeft de rechtbank het beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

1.10.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.

1.11.

De rechtbank heeft het verzet op 28 juli 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. De gemachtigde van belanghebbende was daarbij aanwezig. De heffingsambtenaar heeft ervan afgezien ook deel te nemen aan die zitting.

2 Overwegingen

2.1.

De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen kennelijk niet-ontvankelijk geacht omdat de ingebrekestelling prematuur was ingediend. Daarbij is geoordeeld dat er geen dwangsom is verschuldigd. Ten overvloede is opgenomen dat de heffingsambtenaar nog wel uitspraak op bezwaar dient te doen. Het verzoek om immateriële schadevergoeding is afgewezen nu de redelijke termijn voor deze beroepsprocedure over het niet tijdig beslissen niet is overschreden.

2.2.

In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank in de eerste plaats of in de buiten-zittinguitspraak terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep niet-ontvankelijk is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.

2.3.

Belanghebbende voert tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat er geen beroep tegen het niet tijdig beslissen is ingediend, maar dat het inleidende geschrift een zelfstandig verzoek om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn was.

2.4.

Gelet op hetgeen in het inleidend verzoekschrift werd gevraagd in combinatie met hetgeen belanghebbende in zijn verzetschrift stelt en ter zitting heeft aangevuld, had het verzoekschrift aanvankelijk uitsluitend als zodanig aangemerkt en behandeld moeten worden. Met de brief van 7 februari 2022 heeft belanghebbende echter te kennen gegeven (ook) beroep in te stellen tegen het niet tijdig beslissen. Naar het oordeel van de verzetrechter is daarom niet onbegrijpelijk dat de rechtbank oordeelde over een beroep niet tijdig beslissen. De verzetsgronden slagen in zoverre dus niet. De rechtbank heeft echter niet expliciet geoordeeld over het zelfstandig schadeverzoek. Gelet op de omstandigheid dat het schadeverzoek onderdeel uitmaakte van de procedure kon geen sprake zijn (althans niet buiten redelijke twijfel) van kennelijke niet-ontvankelijkheid. De procedure is dan ook ten onrechte zonder zitting afgedaan. Om die reden is het verzet gegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak vervalt, inclusief de impliciete beslissing om het zelfstandig schadeverzoek af te wijzen. De rechtbank hervat het onderzoek in de stand waarin dat zich bevond voordat die buiten-zittinguitspraak werd gedaan.

2.5.

Partijen zijn beide uitgenodigd voor de zitting over het verzet. De rechtbank is van oordeel dat nader onderzoek na de zitting niet kan bijdragen aan de beoordeling van de beroepszaak. De rechtbank doet daarom op grond van artikel 8:55, tiende lid, van de AwbAwb niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het verzoek.

2.6.

De bestuursrechter is met betrekking tot lokale heffingen (waaronder de Wet WOZ) op grond van artikel 8:88 van de Awb bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van – onder andere – een onrechtmatig besluit, een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit of het niet tijdig nemen van een besluit.

2.7.

Volgens artikel 8:90 van de Awb wordt het verzoek schriftelijk ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit. Ten minste acht weken voor het indienen van het verzoekschrift vraagt de belanghebbende het betrokken bestuursorgaan schriftelijk om vergoeding van de schade.

2.8.

Niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende eerst de heffingsambtenaar om vergoeding van de schade heeft verzocht. De rechtbank ziet geen aanleiding om belanghebbende in de gelegenheid te stellen alsnog een schadevergoedingsverzoek aan de heffingsambtenaar te doen noch om het ingediende verzoek alleen vanwege het ontbreken van zo’n schadevergoedingsverzoek niet-ontvankelijk te verklaren.

2.9.

Desondanks kan de rechtbank niet overgaan tot een eventuele vaststelling van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Ten eerste is van belang dat de rechtbank al bij uitspraak van 12 februari 2021 een schadevergoeding heeft toegekend voor overschrijding van de redelijke termijn in deze procedure.

Ten tweede is van belang dat wel duidelijk is dat de procedure inhoudelijk nog niet ten einde is. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat er op 16 juni 2022 uitspraak op bezwaar is gedaan, maar dat het nog niet duidelijk is of daartegen beroep wordt ingesteld. Uit de administratie van de rechtbank blijkt dat er op 28 juli 2022 beroep is ingesteld. Gemachtigde liet ter zitting desgevraagd onbeantwoord of er – buiten de gewenste schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn – nog inhoudelijke geschilpunten in beroep worden voorgelegd.

Het ligt in de rede dat in de uitspraak op dat nieuwe beroep, waarmee de procedure in beginsel ten einde komt, een oordeel wordt gegeven over een eventuele – aanvullende – schadevergoeding wegens verdere overschrijding van de redelijke termijn.

2.10.

Voor de procedure van de rechtbank is er sinds de ontvangst van het verzoekschrift nog geen twee jaar verstreken.

2.11.

Het zelfstandig verzoek om immateriële schadevergoeding moet daarom worden afgewezen.

2.12.

Nu het verzet gegrond wordt verklaard dient nog te worden beoordeeld wat belanghebbende wil met hetgeen in de brief van 7 februari 2022 aan de rechtbank wordt voorgelegd.

Met het verzetschrift heeft de gemachtigde van belanghebbende uitdrukkelijk aangevoerd dat het niet zijn intentie was om beroep in te stellen tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar door de heffingsambtenaar. Dat heeft hij ter zitting bij de behandeling van het verzet herhaald. Dat leidt de rechtbank tot de conclusie dat, voor zover destijds al beoogd is zo’n beroep in te stellen, dat beroep thans niet meer aan de orde is, zodat de rechtbank er geen oordeel meer over hoeft te geven.

2.13.

De rechtbank veroordeelt de heffingsambtenaar in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 379,50 (0,5 punten voor het indien van het verzetschrift en 0,5 punten voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759) en een wegingsfactor 0,5. De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, nu het in deze procedure enkel gaat over de immateriële schadevergoeding.

3 Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het verzet gegrond;

- wijst het zelfstandig verzoek om immateriëleschadevergoeding af;

- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 379,50.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van P. van der Hoeven, griffier, op 11 augustus 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan belanghebbende en de wederpartij in het bodemgeschil op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.