Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-08-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:4933, AWB - 21 _ 1568
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-08-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:4933, AWB - 21 _ 1568
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 24 augustus 2022
- Datum publicatie
- 5 september 2022
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2024:33, Overig
- Zaaknummer
- AWB - 21 _ 1568
- Relevante informatie
- Art. 6:15 Awb, Art. 8:41 lid 1 Awb, Art. 9.6 lid 1 Wet IB 2001, Art. 45aa Uitv.reg. IB 2001, Art. 5 lid 2 IOAW
Inhoudsindicatie
Verzoek ambtshalve vermindering aanslag IB/PVV 2015
Uitspraak
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/1568
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 augustus 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
1 Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 15 maart 2021 inzake de afwijzingsbeschikking op het verzoek om ambtshalve vermindering.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2015 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.100 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.56.01).
De inspecteur heeft het bezwaar tegen de aanslag bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 17 januari 2019 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 10 juli 2020 geoordeeld dat de uitspraak op bezwaar van 17 januari 2019 mede moet worden opgevat als een beslissing op een verzoek om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). De inspecteur heeft het bezwaar tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering bij uitspraak op bezwaar van 15 maart 2021 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen deze uitspraak op bezwaar op 10 augustus 2022 op zitting behandeld. Partijen zijn niet ter zitting verschenen. Belanghebbende heeft zich voorafgaand aan de zitting afgemeld.
2 Feiten
Belanghebbende is geboren op [datum] 1962 en is gehuwd met [echtgenoot] .
Belanghebbende en haar echtgenoot hebben op 7 januari 2013 gezamenlijk een IOAW-uitkering aangevraagd. In een brief met dagtekening 13 maart 2013 namens het college van burgemeester en wethouders van [plaats] is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“Beste [echtgenoot] en [belanghebbende] ,
Op 07 januari 2013 vroeg u een uitkering aan. Deze aanvraag doet u op grond van de Wet
inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
(IOAW). (…)
Wij hebben besloten dat u uitkering krijgt. De ingangsdatum van de uitkering is 13 december 2012. (…)
Uw partner heeft geen zelfstandig recht op een uitkering. Zijn/haar recht op uitkering ontstaat slechts indirect uit het recht dat u op deze uitkering heeft. Zodra uw recht op uitkering vervalt, vervalt ook het recht op uitkering van uw partner.
(…)”
In een brief met dagtekening 23 oktober 2018 namens het college van burgemeester en wethouders van [plaats] is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“(…) Naar aanleiding van uw brief van 16 oktober 2018 wijzen wij u erop dat aan u beiden bij beschikking van 13 maart 2013, werkproces 447376, een IOAW-uitkering is toegekend naar de norm gehuwden met ingang van 13 december 2012 (zie de bijlage). In de beschikking staat dat het IOAW-recht van u, [belanghebbende] , indirect is afgeleid van het IOAW-recht van u, [echtgenoot] . Uw IOAW-recht, [echtgenoot] , vloeit voort uit het feit dat u, [echtgenoot] , voor het ingaan van de IOAW-uitkering de maximale periode een WW-uitkering ontving.
Aan een ieder van u is over 2015 in totaal uitbetaald een IOAW-uitkering met een fiscaal loon van € 8.100,00 (…).”
De inspecteur heeft met dagtekening 15 januari 2015 een voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 vastgesteld. De voorlopige aanslag resulteerde in een voorlopige teruggaaf van € 2.203. De voorlopige aanslag was berekend op basis van gegevens van voorgaande jaren en heeft betrekking op de uitbetaling van heffingskortingen.
Belanghebbende heeft op 20 juni 2016 een aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil.
De inspecteur heeft met dagtekening 26 augustus 2016 een nadere voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 vastgesteld. De nadere voorlopige aanslag resulteerde in een voorlopig terug te betalen bedrag van € 2.203, bestaande uit de eerder ontvangen uitbetaling van de heffingskortingen. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur € 23 belastingrente in rekening gebracht.
De inspecteur heeft bij brief met dagtekening 21 juli 2017 kenbaar gemaakt dat hij voornemens is van de ingediende aangifte af te wijken, omdat uit aan hem door de gemeente [plaats] gerenseigneerde loongegevens blijkt dat belanghebbende in 2015 een inkomen – de IOAW-uitkering - van € 8.100 heeft ontvangen, waarop € 747 aan loonheffing is ingehouden.
Met dagtekening 29 september 2017 heeft de inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 vastgesteld berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.100.
3 Beoordeling door de rechtbank
Vooraf
Belanghebbende klaagt dat zij geen beroepschrift bij de rechtbank heeft ingediend, dat zij heeft bedoeld om een tweede maal bezwaar te maken tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering en dat zij daarom geen griffierecht is verschuldigd ter zake van de beroepsprocedure.
De rechtbank overweegt als volgt. Het stelsel van wettelijke bepalingen die het beroep in belastingzaken regelen brengt mee dat met het doen van de uitspraak op bezwaar de behandeling van het bezwaar eindigt. 1 De inspecteur is niet bevoegd om een tweede uitspraak op bezwaar te doen ten aanzien van dezelfde beslissing. De inspecteur heeft het tweede bezwaarschrift van belanghebbende daarom en terecht doorgezonden aan de rechtbank om in behandeling te nemen als beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 15 maart 2021.2 De griffier heeft vervolgens terecht griffierecht geheven van belanghebbende, dat belanghebbende heeft voldaan.3 Daarom wordt het beroep behandeld.
Beoordeling van het geschil
De rechtbank beoordeelt of de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 terecht heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De inspecteur vermindert een belastingaanslag ambtshalve zodra hem is gebleken dat deze tot een te hoog bedrag is vastgesteld.4 Op belanghebbende rust de last om de feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waaruit volgt dat de aanslag te hoog is vastgesteld.5
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij niet heeft gewerkt en dat zij daarom geen belasting zou moeten betalen. Voorts ligt in het standpunt van belanghebbende besloten dat de uitbetaling van de heffingskorting bij voorlopige aanslag niet meer kan worden teruggedraaid (zie 2.4).
Uit het dossier blijkt dat de echtgenoot van belanghebbende recht heeft op een IOAW-uitkering. Dat is door belanghebbende niet bestreden. Uit de wet6 volgt dat het recht op de IOAW-uitkering aan de echtgenoot en belanghebbende gezamenlijk, ieder voor de helft, toekomt en dat de uitkering aan ieder voor de helft wordt uitbetaald. Aan belanghebbende is daarom - wat ook niet betwist wordt - een bedrag van € 8.100 uitbetaald, waarop een bedrag van € 747 loonheffing is ingehouden. De inspecteur heeft deze uitkering vervolgens terecht als inkomen in de belastingheffing betrokken en belanghebbende heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat de aanslag op dit punt te hoog zou zijn vastgesteld.
Voorts is bij de eerste voorlopige aanslag aan belanghebbende een voorlopige teruggaaf toegekend van € 2.203 omdat belanghebbende op basis van gegevens van voorgaande jaren in aanmerking kwam voor uitbetaling van de heffingskorting. Op basis van later door de inspecteur verkregen informatie bleek dat dat voor het jaar 2015 toch anders was. Belanghebbende stelt dat de uitbetaling van de heffingskorting bij voorlopige aanslag niet meer kan worden teruggedraaid .
Er is hier sprake van een reguliere voorlopige aanslag op basis van de toentertijd beschikbare gegevens. Dat is voorlopig en kan dus wijzigen. De gegevens waarop de voorlopige aanslag gebaseerd was, bleken te zijn gewijzigd voor dit jaar en bij de definitieve aanslag is daarom afgeweken van de eerste voorlopige aanslag. Dat is een normale gang van zaken en van het gestelde onzorgvuldig handelen door de inspecteur is geen sprake. Ook heeft belanghebbende met enkel de blote stelling dat zij recht heeft op uitbetaling van de heffingskorting – tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur onder verwijzing naar de exacte wettelijke bepalingen over de voorwaarden voor uitbetaling en naar de zaakstukken – niet aannemelijk gemaakt dat zij hiervoor in aanmerking komt in plaats van de reguliere verwerking daarvan. Het gelijk is aan de inspecteur.
Verder klaagt belanghebbende dat de beslistermijn in bezwaar en beroep is overschreden. Voor zover belanghebbende betoogt dat de gestelde overschrijding van de beslistermijn in bezwaar dient te leiden tot vermindering van de aanslag, slaagt het betoog naar het oordeel van de rechtbank niet. Daarvoor is namelijk geen steun te vinden in het recht. Bovendien heeft de wetgever voor gevallen waarin een belanghebbende meent dat een uitspraak op bezwaar ten onrechte uitblijft voorzieningen getroffen, die belanghebbende had kunnen inzetten om eerder de uitspraak te verkrijgen. Verder heeft belanghebbende niet verzocht om een vergoeding van immateriële schade voor de gestelde overschrijding van de redelijke termijn. Daarop bestaat in dit geval ook overigens geen recht, nu de rechtbank uitspraak doet binnen de termijn van twee jaar.