Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 31-08-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:5048, BRE 20/6341 20/6342
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 31-08-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:5048, BRE 20/6341 20/6342
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 31 augustus 2022
- Datum publicatie
- 15 september 2022
- Zaaknummer
- BRE 20/6341 20/6342
- Relevante informatie
- Art. 27e lid 1 AWR, Art. 3.90 Wet IB 2001
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft voor de realisatie van negen appartementen in het jaar 2014 € 713.900 aan een bouwbedrijf betaald, hoewel hij in dat jaar nog maar € 7.898 (verklaarbaar) kon uitgeven. Omdat belanghebbende over de herkomst van de middelen waarmee hij het bouwbedrijf heeft betaald geen (plausibele) verklaring heeft gegeven, acht de rechtbank aannemelijk dat de middelen zijn ontvangen uit inkomen, resultaat uit overige werkzaamheden, dat door belanghebbende niet in zijn aangifte IB/PVV is aangegeven. De rechtbank komt tot de conclusie dat belanghebbende voor het jaar 2014 de vereiste aangifte niet heeft gedaan, en daarom sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank is van oordeel dat de schatting van de inspecteur van het inkomen van belanghebbende alles in aanmerking nemende, niet onredelijk is. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat de navorderingsaanslagen, na bezwaar, onjuist zijn. De rechtbank verklaart de beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2014 daarom ongegrond.
Uitspraak
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 20/6341 en 20/6342
uitspraak van de meervoudige kamer van 31 augustus 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
(gemachtigde: mr. M.C.J. Schoenmakers),
en
De inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 17 april 2020.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 555.049 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.563. Gelijktijdig met de vaststelling van deze belastingaanslag heeft de inspecteur aan belanghebbende € 49.714 aan belastingrente in rekening gebracht.
Ook heeft de inspecteur aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) over het jaar 2014 opgelegd berekend naar een maximaal bijdrage-inkomen van € 51.414. Bij die navorderingsaanslag heeft de inspecteur € 497 aan belastingrente in rekening gebracht.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de in 1.2 en 1.3 genoemde navorderingsaanslagen en beschikkingen ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de navorderingsaanslagen en beschikkingen gehandhaafd.
Tegen die beslissingen heeft belanghebbende beroep ingesteld. De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft de beroepen op 20 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur deelgenomen. Namens de inspecteur zijn verschenen en gehoord: [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .
Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
2 Feiten
In 2013 heeft belanghebbende de helft van de eigendom van het onroerend goed gelegen aan [adres A] verworven (hierna: [adres A] ).
Naast de (gedeelde) eigendom van [adres A] en zijn eigen woning gelegen aan de [ adres B] , bezit belanghebbende in het jaar 2014 een aantal andere onroerende zaken die hij verhuurt.
Met de verhuur van de onroerende zaken heeft belanghebbende in 2014 een huuropbrengst van € 158.433 behaald.
Met dagtekening 28 mei 2014 heeft [bouwbedrijf] aan belanghebbende een offerte uitgebracht voor de nieuwbouw van negen appartementen op [adres A] . De offerte voor de nieuwbouw bedroeg € 599.000 exclusief btw, welk bedrag was opgebouwd uit € 349.000 exclusief btw voor de realisatie van de ruwbouw en € 250.000 exclusief btw voor de realisatie van de afbouw.
De heer [X] van [bouwbedrijf] , heeft verklaard dat [bouwbedrijf] de ruwbouw met installaties en elektra voor het appartementencomplex op [adres A] heeft gerealiseerd. Andere werkzaamheden, zoals bestrating, keukens, badkamers, betegeling, stucwerk en schilderwerk heeft [bouwbedrijf] niet uitgevoerd.
Naast de huurinkomsten (zie 2.3) heeft belanghebbende in het jaar 2014 € 26.214 ontvangen als loon, pensioen en/of andere uitkeringen en € 862 aan rente ontvangen.
Verder heeft belanghebbende in 2014 zijn bestaande geldleningen bij de Rabobank, die op 1 januari 2014 in totaal € 1.095.581 bedroegen, uitgebreid met een nieuwe financiering van € 675.000 ten behoeve van de te realiseren appartementen aan [adres A] .
Blijkens de door belanghebbende ingediende aangifte IB/PVV voor het 2015 en de bankgegevens, bedroegen de geldleningen van belanghebbende bij de Rabobank op 1 januari 2015 in totaal € 1.724.993. Ook resteert er volgens de aangifte van belanghebbende een bouwdepot van € 557.736. Dit betekent dat effectief € 117.624 van de nieuwe financiering in 2014 is besteed.1
Uit de bankafschriften van belanghebbende volgt verder dat hij op 1 januari 2014 beschikte over een banksaldo van € 58.468. Op 1 januari 2015 had belanghebbende volgens zijn aangifte IB/PVV voor dat jaar een banksaldo van € 12.447 en beschikte hij verder op die datum over € 50.000 aan contanten.
Voor het jaar 2014 heeft belanghebbende een aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.947 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.563.
- -
-
Het belastbaar inkomen uit werk en woning bestaat uit € 3.576 aan looninkomsten, € 22.638 aan ontvangen uitkeringen en € 9.267 negatief aan inkomsten uit eigen woning.
- -
-
Ten behoeve van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen heeft belanghebbende € 57.903 aangegeven aan banktegoeden, € 1.270.000 aan onroerend goed en € 842.681 aan aftrekbare schulden.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 conform de ingediende aangifte opgelegd. Voor de Zvw heeft de inspecteur geen aanslag opgelegd.
Vervolgens heeft de inspecteur een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2017. In het kader van dat onderzoek heeft de inspecteur aan belanghebbende onder meer de volgende vragen gesteld:
“• kunt u ons een overzicht geven van de aankoopkosten (per jaar en per pand) met
betrekking tot alle panden die u vermeldt in uw aangiften inkomstenbelasting vanaf 2013;
• kunt u ons een overzicht geven van de totale stichtingskosten (per jaar en per pand) met
betrekking tot de [adres C] en [adres A] ;
• kunt u ons een overzicht geven van de totale verbouwingskosten en de totale
onderhoudskosten (per jaar en per pand) met betrekking tot alle panden die u vermeldt in
uw aangiften inkomstenbelasting vanaf 2013;
• kunt u ons een overzicht geven van de totale inkomsten (per jaar en per pand) met
betrekking tot alle panden die u vermeldt in uw aangiften inkomstenbelasting vanaf 2013;
• kunt u ons een overzicht geven van de verkoopopbrengsten (per jaar en per pand) met
betrekking tot alle panden die u vanaf 2013 verkocht heeft.”
Belanghebbende heeft via zijn fiscaal adviseur naast bankafschriften, overzichten van de huurinkomsten en enkele facturen, een aankoopoverzicht van zijn onroerend goed-portfolio overgelegd waarin, onder meer, is opgenomen:
“6. 2013 [adres A] – aankoop grond 125.000
2013/2014 idem [bouwbedrijf] 713.900”
Vervolgens heeft de inspecteur aan de hand van de bij hem beschikbare gegevens een vermogensvergelijking opgesteld voor het jaar 2014:
Beginvermogen |
€ 551.886 |
Onbelaste vermogensmutaties onroerend goed |
- € 39.000 |
Inkomsten |
€ 184.647 |
Onbelaste rente |
€ 862 |
Theoretisch eindvermogen |
€ 698.395 |
Werkelijk eindvermogen |
€ 991.189 |
Bruto privé |
- € 292.794 |
Benoemde posten |
€ 245.308 |
Netto privé |
- € 538.102 |
De inspecteur heeft de betaling van € 713.900 aan [bouwbedrijf] , die in het van belanghebbende verkregen aankoopoverzicht staat vermeld, niet als gedane uitgave in de (initiële) vermogensvergelijking betrokken.
Gelet op het uit de vermogensvergelijking voortvloeiende negatief netto privé heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat belanghebbende in 2014 meer inkomsten heeft genoten dan hij in zijn aangifte voor dat jaar heeft aangegeven. Door middel van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw heeft de inspecteur het negatief netto privé nagevorderd als resultaat uit overige werkzaamheden.
In bezwaar heeft de inspecteur de navorderingsaanslagen gehandhaafd.
Gedurende de beroepsprocedure heeft de inspecteur het controlerapport van het boekenonderzoek (zie 2.12) aan belanghebbende toegestuurd.
3 Beoordeling door de rechtbank
Ter zitting overgelegde stukken
De inspecteur heeft ter zitting aan de rechtbank het controlerapport van het boekenonderzoek (zie 2.18) en de daarbij behorende aanbiedingsbrief van het controlerapport aan belanghebbende, gedagtekend op 12 november 2021, overgelegd. Namens belanghebbende is ter zitting verzocht om deze stukken gelet op het moment van inbreng in de procedure, tardief te verklaren. De rechtbank overweegt dat de inspecteur gelet op de dagtekening van de betreffende stukken, deze stukken ruimschoots voorafgaand aan de zitting in het geding had kunnen en moeten inbrengen. Een redelijke afweging van de belangen van de wederpartij en het proceseconomische belang van een spoedige voortgang van de onderhavige zaken, brengt in dit geval mee dat de rechtbank de overgelegde stukken, conform het verzoek van belanghebbende, tardief verklaart. De rechtbank heeft daarom in haar beoordeling van de beroepen geen acht geslagen op de betreffende stukken.2
De navorderingsaanslagen
De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over 2014 terecht en niet tot te hoge bedragen heeft opgelegd.
Vereiste aangifte
Artikel 27e, eerste lid, van de Awr bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast, waardoor de bewijslast hiervoor rust op de inspecteur.3
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. De inspecteur wijst er onder andere op dat belanghebbende in 2014 negen appartementen heeft laten realiseren aan [adres A] . De daarvoor benodigde investeringen kan belanghebbende niet hebben voldaan uit de opgegeven inkomensbronnen en de aangegeven beschikbare middelen in dat jaar, zodat hij meer inkomen moet hebben genoten in 2014 dan dat hij in zijn aangifte heeft verantwoord, aldus de inspecteur.
De rechtbank stelt voorop dat niet tussen partijen in geschil is, althans de inspecteur onweersproken heeft gesteld:
( i) dat belanghebbende in het jaar 2014 € 185.509 aan inkomsten heeft ontvangen;4
( ii) dat belanghebbende op 1 januari 2014 een vermogen, exclusief onroerend goed, inclusief hypothecaire schulden, had van € 1.037.113 negatief;5
( iii) dat belanghebbende op 1 januari 2015 een vermogen, exclusief onroerend goed, inclusief hypothecaire schulden had van € 1.104.810 negatief;6
- -
-
iv) dat belanghebbende in 2014 geen vastgoed heeft verkocht;
- -
-
v) dat gelet op ii en iii de schuld van belanghebbende in 2014 is toegenomen met € 67.697 (€ 1.104.810 minus € 1.037.113)
- -
-
vi) dat belanghebbende in het jaar 2014 zodoende € 253.206 beschikbaar had voor het doen van uitgaven (€ 185.509 + € 67.697); en
- -
-
vii) dat belanghebbende in 2014 € 245.308 heeft besteed aan uitgaven, waarbij de investering van € 713.900 in [adres A] niet is meegerekend (zie 2.15):
zodat in 2014 – dus zonder rekening te houden met de investering in [adres A] - een bedrag beschikbaar was voor andere uitgaven van € 7.898 (€ 253.206 – € 245.308).
Belanghebbende heeft desgevraagd aan de inspecteur een overzicht overgelegd uit zijn administratie waarop is aangegeven dat hij in de periode “2013 /2014” € 713.900 aan [bouwbedrijf] heeft betaald (zie 2.13). De offerte van [bouwbedrijf] dateert van 28 mei 2014 (zie 2.4). De inspecteur heeft met name gelet op de combinatie van die stukken, de verklaring van [X] en het gegeven dat de negen appartementen gerealiseerd zijn, aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in 2014 € 713.900 aan [bouwbedrijf] heeft betaald.
Volgens het overzicht in 3.6 kon belanghebbende nog maar € 7.898 (verklaarbaar) uitgeven. De rechtbank concludeert daarom dat belanghebbende in 2014 meer dan € 700.000 euro ogenschijnlijk uit het ‘niets’ heeft verkregen en betaald aan [bouwbedrijf] .
Omdat belanghebbende over de herkomst van de middelen waarmee hij [bouwbedrijf] heeft betaald geen (plausibele) verklaring heeft gegeven, acht de rechtbank aannemelijk dat de middelen zijn ontvangen uit inkomen, resultaat uit overige werkzaamheden, dat door belanghebbende niet in zijn aangifte IB/PVV is aangegeven. De aangifte vertoont aldus inhoudelijke gebreken, welke als gevolg hebben dat de verschuldigde belasting die volgt uit de aangifte op zichzelf en verhoudingsgewijs beschouwd aanzienlijk lager zijn dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook acht de rechtbank aannemelijk, gelet op de omvang van de bedragen, dat belanghebbende zich bewust moet zijn geweest dat te weinig belasting werd geheven door het niet, dan wel onjuist, aangeven van de betreffende bedragen.
Al het voorgaande geldt dienovereenkomstig voor de navorderingsaanslag Zvw. Weliswaar gaat het bij de bijdrage-heffing in absolute zin om een lager bedrag dan bij de IB/PVV, maar de rechtbank is van oordeel dat voor de beoordeling – in het kader van de vraag of de vereiste aangifte is gedaan – of sprake is van een bijdragebedrag dat op zichzelf beschouwd aanzienlijk is, er rekening mee dient te worden gehouden dat het bij bijdragebedragen in het algemeen om lagere bedragen gaat dan bij de IB/PVV-bedragen als gevolg van het lagere tarief.7
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende voor het jaar 2014 gelet op voorgaande niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Daarom is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast. In dat geval moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke − niet willekeurige − schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de navorderingsaanslagen, zoals die luiden na uitspraak op bezwaar, onjuist zijn.
Redelijke schatting
De inspecteur heeft zich bij het opleggen van de navorderingsaanslagen gebaseerd op een door hem opgestelde (initiële) vermogensvergelijking, waarin de inspecteur naast de inkomsten en uitgaven ook de geschatte waarden van het door belanghebbende gehouden vastgoed heeft betrokken. De inspecteur meent dat de waardestijging van de onroerend goed-portfolio grotendeels gekoppeld is aan (onverklaarbare) investeringen daarin. Gelet op het uit deze eerste vermogensvergelijking voortvloeiende negatief netto privé van € 538.102, heeft de inspecteur eerst het standpunt ingenomen dat belanghebbende € 538.102 meer inkomsten moet hebben genoten. In beroep heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat in die eerste vermogensvergelijking enerzijds met te hoge uitgaven voor de onroerend goed-portfolio is gerekend, maar anderzijds dat er nog geen rekening was gehouden met de zeer aanzienlijke uitgaven voor [adres A] in 2014. Al met al is de schatting van het daadwerkelijk genoten inkomen daarom redelijk en eerder te laag dan te hoog, aldus de inspecteur.
De rechtbank overweegt dat de schatting van de inspecteur van het inkomen van belanghebbende alles in aanmerking nemende, niet onredelijk is. Hoewel de inspecteur zelf aangeeft dat initieel met te hoge uitgaven is gerekend, is het ook zo dat met een zeer aanzienlijke uitgave – de realisatie van de negen appartementen aan [adres A] – in de initiële berekening geen rekening was gehouden. Uitgaande van enkel de uitgaven voor de realisatie van de negen appartementen is het bekende inkomen nog steeds niet toereikend voor het doen van die uitgaven. Het onverklaarde inkomen dat samenhangt met die uitgaven is nog steeds ruimschoots hoger dan de eerste schatting waarop de aanslagen gebaseerd zijn. De rechtbank acht daarom de schatting van de inspecteur niet onredelijk.
Tegenbewijs
Vervolgens rust de bewijslast op belanghebbende om te doen blijken dat de navorderingsaanslagen, na uitspraken op bezwaar van de inspecteur, onjuist zijn. Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat [adres A] eind 2014 maar een waarde had van € 140.000 (in plaats van € 1.159.000) en verder dat de waardevermeerdering van zijn onroerend goed ten onrechte door de inspecteur in aanmerking is genomen als belaste vermogensmutatie. Er is slechts sprake van een ‘papieren’ waardestijging, aldus belanghebbende. Belanghebbende heeft zijn stellingen, welke gemotiveerd bestreden zijn, niet met relevante bewijsstukken onderbouwd. Reeds daarom voldoet belanghebbende niet aan de op hem rustende verzwaarde bewijslast. Verder verklaren deze stellingen geenszins op welke wijze belanghebbende aan de middelen is gekomen waaruit de uitgaven voor de bouw van de appartementen zijn betaald.
Tot slot heeft belanghebbende in algemene zin geklaagd over het verloop van de procedure. Voor zover belanghebbende daarmee de stelling inneemt dat het motiveringsbeginsel dan wel het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden, volgt de rechtbank belanghebbende niet. Het optreden van de inspecteur in deze procedure kan naar het oordeel van de rechtbank niet als onzorgvuldig worden bestempeld. Er is geen sprake van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Ook heeft de inspecteur in de uitspraken op bezwaar zijn beslissing voldoende gemotiveerd.
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2014 terecht en niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd door de inspecteur. De rechtbank verklaart de beroepen daarom ongegrond. Dat geldt ook voor zover de beroepen betrekking hebben op de belastingrente, waartegen geen afzonderlijke gronden zijn aangevoerd.