Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-09-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:5077, 21/3381

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-09-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:5077, 21/3381

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
1 september 2022
Datum publicatie
9 september 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:5077
Zaaknummer
21/3381
Relevante informatie
Art. 13 AWR, Art. 23 lid 2 Uitv.reg. AWR, Art. 24 Uitv.reg. AWR

Inhoudsindicatie

Verrekening van de voorlopige aanslag met de definitieve aanslag heeft op de juiste wijze plaatsgevonden.

Uitspraak

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 21/3381

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 september 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [woonplaats] , belanghebbende

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 4 augustus 2021.

1.2.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.935 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 638.

1.3.

De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag gehandhaafd.

1.4.

De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.5.

De rechtbank heeft het beroep op 18 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens de inspecteur deelgenomen: [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Belanghebbende was niet aanwezig (zie 3.1.)

2 Feiten

2.1.

Met dagtekening 15 januari 2020 is aan belanghebbende ambtshalve een voorlopige aanslag IB/PVV voor 2020 opgelegd op grond waarvan belanghebbende een teruggaaf heeft ontvangen van € 3.358. Deze voorlopige aanslag is gebaseerd op de gegevens uit de voorlopige aanslag IB/PVV 2019.

2.2.

Naar aanleiding van de door belanghebbende ingediende aangifte voor 2020 is met dagtekening 8 mei 2021 de definitieve aanslag IB/PVV 2020 opgelegd. De definitieve aanslag is conform de aangifte opgelegd en leidt tot een (terug) te betalen bedrag van € 2.481.

2.3.

In bezwaar heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd.

3 Beoordeling door de rechtbank

Zitting

3.1.

Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 21 juni 2022 aan het door hem opgegeven adres, onder vermelding van plaats en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Omdat de genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL blijkt dat de brief op 22 juni 2022 aan hem is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende op de juiste wijze voor de zitting is uitgenodigd.

Aanslag IB/PVV

3.2.

De rechtbank beoordeelt of de definitieve aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.

3.3.

De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Is de definitieve aanslag tot het juiste bedrag opgelegd?

3.4.

De definitieve aanslag is conform de aangifte van belanghebbende opgelegd. De rechtbank leidt uit de stukken af dat meer specifiek in geschil is of de voorlopige aanslag voor het jaar 2020 door toedoen van de inspecteur te laag was, omdat het systeem van de Belastingdienst niet voorziet in het op eenvoudige wijze corrigeren van die te lage voorlopige aanslag waardoor belanghebbende ten onrechte wordt geconfronteerd met een te betalen bedrag bij de definitieve aanslag.

3.5.

Op grond van artikel 13 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan de inspecteur een voorlopige aanslag opleggen. De bepaling van het bedrag van een voorlopige aanslag is een schatting waarbij wordt uitgegaan van de gegevens van het meest recente belastingjaar (artikel 23, tweede lid, Uitvoeringsregeling AWR). In het onderhavige geval heeft de inspecteur dat ook gedaan, door uit te gaan van de gegevens van het jaar 2019.

3.6.

In het onderhavige jaar blijkt dat de inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking en eigen woning zoals in de aangifte vermeld, sterk afwijken van de inkomsten zoals deze zijn vastgesteld in de voorlopige aanslag. Indien een relevante wijziging optreedt die van belang is voor de opgelegde voorlopige aanslag ligt het op de weg van belanghebbende om daarvan zo spoedig mogelijk op de door de inspecteur aangewezen wijze mededeling aan de inspecteur te doen (artikel 24 Uitvoeringsregeling AWR).

3.7.

Belanghebbende stelt met name dat sprake is van laakbare tekortkomingen in zowel de systemen als in de communicatie van de Belastingdienst omdat de voorlopige aangifte onmogelijk kan worden aangepast zonder dat hiervoor de hele aangifte opnieuw moet worden ingevuld indien er meerdere wijzigingen in het betreffende jaar plaatsvinden zoals bij hem het geval is.

3.8.

Deze stellingen kunnen belanghebbende niet baten. Artikel 24 Uitvoeringsregeling AWR bepaalt dat de belastingplichtige een wijziging in de omstandigheden die van belang is voor de voorlopige aanslag IB/PVV moet doorgeven op de door de inspecteur aangegeven wijze. Niet kan worden gezegd dat het moeten invullen van een elektronisch biljet in de vorm van een verkorte aangifte, zoals de inspecteur vereist bij het elektronisch verzoek om herziening van een voorlopige aanslag, onredelijk bezwarend is voor de belastingplichtige of anderszins in strijd zou zijn met de wet of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Dat belanghebbende dat wel als (te) belastend ervaart, kan in elk geval geen reden zijn om de juiste heffing van IB/PVV bij de definitieve aanslag achterwege te laten.

4 Conclusie en gevolgen

5 Beslissing