Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07-09-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:5137, AWB - 21 _ 1171

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07-09-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:5137, AWB - 21 _ 1171

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
7 september 2022
Datum publicatie
13 september 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:5137
Zaaknummer
AWB - 21 _ 1171
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 2.17, Art. 2.17 lid 4 Wet IB 2001, Art. 9.6 lid 1 Wet IB 2001, Art. 45aa Uitv.reg. IB 2001

Inhoudsindicatie

Artikel 2.17, vierde lid, Wet IB 2001, onbevoegd gebruik DigiD

Uitspraak

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 21/1171

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 september 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [woonplaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van 24 december 2020 inzake de afwijzingsbeschikking op het verzoek om ambtshalve vermindering.

1.2.

De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 26 juli 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2018 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.503 (aanslagnummer [aanslagnummer] H.86.01).

1.3.

De inspecteur heeft het verzoek om ambtshalve vermindering bij beschikking met dagtekening 3 juli 2020 afgewezen. De inspecteur heeft vervolgens het bezwaar tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering bij uitspraak op bezwaar van 24 december 2020 ongegrond verklaard.

1.4.

De rechtbank heeft het beroep op 24 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] . Zij was tot [datum] 2016 gehuwd met [ex-echtgenoot] (hierna: de ex-echtgenoot). Samen hebben zij twee kinderen.

2.2.

Het hele jaar 2018 stonden belanghebbende, haar ex-echtgenoot en hun kinderen in de basisregistratie personen ingeschreven op het adres [adres] . Belanghebbende en haar ex-echtgenoot zijn samen eigenaar van de woning aan de [adres] , ieder voor de helft.

2.3.

Op 26 maart 2019 heeft belanghebbende een aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 ingediend. Daarin is aangegeven dat belanghebbende in 2018 geen fiscaal partner heeft. Verder is een hypotheekrenteaftrek van € 5.668 in aanmerking is genomen.

2.4.

Op 21 april 2019 is door of namens belanghebbende een herziene digitale aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 ingediend. Daarin is aangegeven dat belanghebbende gedurende het gehele jaar 2018 een fiscaal partner heeft en de hypotheekrenteaftrek is volledig toegerekend aan de ex-echtgenoot. Deze aangifte is ondertekend met de DigiD van belanghebbende en mede ondertekend met de DigiD van de ex-echtgenoot.

2.5.

De voorlopige aanslag IB/PVV 2018 is conform de herziene aangifte IB/PVV 2018 van 21 april 2019 vastgesteld en resulteert in een te betalen bedrag van € 654. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt en heeft aangegeven dat de op 21 april 2019 ingediende herziene aangifte IB/PVV 2018 zonder haar toestemming is ingediend.

2.6.

Op 10 juli 2019 heeft belanghebbende een papieren aangiftebiljet IB/PVV 2018 ingestuurd. Daarbij is aangegeven dat zij het hele jaar 2018 een fiscaal partner heeft. Daarnaast heeft belanghebbende op de ingediende aangifte, voor zover van belang, vermeld:

“Op de papieren aangifte kan ik geen verdeling van de kosten toepassen en heb ik 100% van de kosten ingevuld (dit om te voorkomen om foutieve bedragen op te geven). Het is de bedoeling dat € 4.800 van de betaalde hypotheekrente (op de aangifte ingediend als € 14.443) in de verdeling aan mij wordt toegerekend zodat er een teruggave ontstaat van € 1.531.”

Het papieren aangiftebiljet is niet mede ondertekend door de ex-echtgenoot.

2.7.

De inspecteur heeft met dagtekening 26 juli 2019 de aanslag IB/PVV 2018, overeenkomstig de op 21 april 2019 ingediende herziene aangifte, vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.503.

3 Beoordeling door de rechtbank

3.1.

De rechtbank beoordeelt of de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 terecht heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.

3.2.

De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

3.3.

De inspecteur vermindert een belastingaanslag ambtshalve zodra hem is gebleken dat deze tot een te hoog bedrag is vastgesteld.1 Op belanghebbende rust de last om de feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waaruit volgt dat de aanslag te hoog is vastgesteld.2

3.4.

Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op een hypotheekrenteaftrek van € 5.688, daar is nog geen rekening mee gehouden. Belanghebbende betoogt dat haar ex-echtgenoot de herziene aangifte IB/PVV 2018 van 21 april 2019 zonder haar toestemming en medeweten heeft ingediend en dat zij niet heeft ingestemd met de verdeling van de hypotheekrenteaftrek zoals deze is aangegeven in deze herziene aangifte en is gevolgd door de inspecteur. De inspecteur heeft de stellingen gemotiveerd betwist.

3.5.

De rechtbank stelt voorop dat de gekozen verdeling van de gezamenlijke inkomensbestanddelen alleen kan wijzigen indien dat door de belastingplichtige en de fiscaal partner gezamenlijk wordt gewijzigd, zolang de aanslagen van beiden nog niet onherroepelijk vaststaan.3

3.6.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur terecht geweigerd om de aanslag ambtshalve te verminderen. De rechtbank hecht daarbij belang aan het feit dat de herziene aangifte inkomensbelasting is ingediend, overeenkomstig de daarvoor gestelde voorwaarden, met digitale handtekeningen van beide fiscale partners en dat aan de ex-echtgenoot op die basis een aanslag is opgelegd. De stelling van belanghebbende dat haar ondertekening middels DigiD niet geldig zou zijn, treft geen doel. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van belanghebbende om ervoor te zorgen dat er geen onbevoegd gebruik kan worden gemaakt van haar DigiD. De gevolgen van de gebruikmaking van de DigiD van belanghebbende behoren dan ook in beginsel voor haar rekening en risico te komen. Voorts is de gestelde uitzonderlijke situatie waardoor hiervan zou moeten worden afgeweken en de gevolgen voor de Belastingdienst zouden moeten komen, niet aannemelijk gemaakt.

3.7.

Ook kan al het overig gestelde niet tot een ander oordeel leiden. Belanghebbende heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat de aanslag te hoog is vastgesteld. De rechtbank is ook niet bevoegd – zoals belanghebbende heeft verzocht – om op grond van gestelde redelijkheid en billijkheid een juiste wetstoepassing achterwege te laten.4

4 Conclusie en gevolgen

5 Beslissing