Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07-09-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:5139, AWB - 21 _ 2007
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07-09-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:5139, AWB - 21 _ 2007
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 7 september 2022
- Datum publicatie
- 15 september 2022
- Zaaknummer
- AWB - 21 _ 2007
Inhoudsindicatie
Artikel 8, eerste lid, wet Vpb jo. artikel 3.8 Wet IB 2001, winstcorrectie
Uitspraak
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/2007
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 september 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende]
, statutair gevestigd te [vestigingsplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. drs. A.C.M. Brom ),
en
De inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
1 Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 20 april 2021.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 ambtshalve een aanslag vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) naar een belastbaar bedrag van € 21.150 (aanslagnummer [aanslagnummer] ).
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag Vpb 2018 afgewezen.
De rechtbank heeft het beroep op 24 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
2 Feiten
Belanghebbende is opgericht op [datum] 1997. Uit een uittreksel van het handelsregister van het Luxemburgse registre de commerce et des sociétés blijkt dat belanghebbende per 1 april 2018 drie bestuurders heeft, [bestuurder 1] , [bestuurder 2] en [bestuurder 3] , die ieder een onbegrensd mandaat hebben. Per 1 april 2018 is [heer X] geregistreerd als de ultimate beneficial owner (UBO) van belanghebbende.
Belanghebbende is sinds 2003 eigenaar van in Nederland gelegen onroerend goed aan de [onroerend goed] (hierna: het onroerend goed). Het onroerend goed beslaat een oppervlakte van 1 ha, 64a en 27 ca en bestaat (onder meer) uit meerdere bedrijfsgebouwen. De WOZ-waarde per waarde peildatum 1 januari 2018 van het onroerend goed is € 423.000.
In de akte van levering van het onroerend goed aan belanghebbende van 7 november 2003 is – voor zover hier van belang – vermeld:
“(…)
Artikel 2
(…)
3. Het verkocht wordt aanvaard in de feitelijke staat, waarin het zich ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst bevond, met inachtneming van de lopende huurovereenkomst met de te [plaats] gevestigde besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “ [BV 1] ”, voor een huurprijs van twaalfhonderd vijftig euro (€ 1.250,00) per maand (…)”.
Belanghebbende heeft op 1 september 2010 een huurovereenkomst gesloten met [BV 2] , vertegenwoordigd door [heer X] , voor de verhuur van een bedrijfswoning van ongeveer 200 m2, gelegen aan het adres [onroerend goed] . In de huurovereenkomst is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“(…)
Artikel 2 Huurtijd en opzegging
De huur wordt aangegaan voor 5 jaar ingaande op 1 september 2010 en eindigend op 31 augustus 2015. Na het verstrijken van de huur zal de overeenkomst automatisch stilzwijgend verlengd worden met dezelfde termijn. De huur kan op ieder tijdstip worden opgezegd door de huurder en verhuurder mits een vooropzet van drie maanden aangetekend te zenden door de ene aan de andere partij, hetzij mits afgifte van opzegbrief met ontvangstbewijs.
(…)
Artikel 5 Huurprijs
De jaarlijkse basishuurprijs wordt vastgesteld op duizend tweehonderd en vijftig euro (€ 1.250,-) (…)”
[heer X] – UBO van belanghebbende - woont in de woning aan de [adres] , gelegen naast het onroerend goed. Zijn eenmanszaak staat ingeschreven op het adres van zijn woning.
De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 1 maart 2019 uitgenodigd tot het doen van aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2018. Daarin is als uiterlijke reactiedatum 1 juni 2019 vermeld.
De inspecteur heeft met dagtekening 20 april 2019 ambtshalve een aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2018 vastgesteld naar een belastbaar bedrag van € 21.150. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Belanghebbende heeft op 11 december 2019 een aangiftebiljet Vpb voor het jaar 2018 ingestuurd met daarin een belastbaar bedrag vermeld van nihil. Belanghebbende heeft in de aangifte geen huur in aanmerking genomen. Verder is in de aangifte Vpb een nog te verrekenen verlies aangegeven van € 3.604 en is aangegeven dat de materiële vaste activa een waarde vertegenwoordigen van € 225.055.
3 Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank beoordeelt of de aanslag Vpb 2018 terecht en naar het juiste bedrag is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Met betrekking tot de aanslagregelende fase
Belanghebbende stelt dat de aanslag Vpb 2018 moet worden vernietigd. Daartoe voert belanghebbende – in de kern weergegeven – aan dat de inspecteur, in strijd met de daarvoor geldende wettelijke bepalingen, de aanslag ambtshalve heeft vastgesteld vóór afloop van de aangiftetermijn en zonder haar eerst rechtsgeldig uit te nodigen tot het doen van aangifte. Daarnaast stelt belanghebbende dat in de aanslagregelende fase het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel en dat verschillende algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden. De inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
Naar het oordeel van de rechtbank is de aanslag Vpb 2018 met inachtneming van de daarvoor geldende wettelijke bepalingen vastgesteld. De omstandigheid dat de uitnodiging tot het doen van aangifte naar het verkeerde adres zou zijn gezonden, zoals belanghebbende stelt, en dat de aangiftetermijn niet is afgewacht, staan er niet aan in de weg dat de inspecteur de aanslag ambtshalve kan vaststellen. Verder is het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel in deze situatie niet van toepassing, aangezien er geen sprake is van een bezwarend besluit dat is gebaseerd op nationale bepalingen die uitvoering geven aan Unierechtelijke voorschriften, en evenmin aan de orde is of de toepassing van de nationale belastingwetgeving een – al dan niet gerechtvaardigde – beperking inhoudt van de unierechtelijke verkeersvrijheden. 1 Tot slot is de rechtbank niet gebleken gelet op de feiten en omstandigheden dat de inspecteur in de aanslagregelende fase enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Gelet op het voorgaande slaagt het primaire standpunt van belanghebbende dan ook niet.
Winstcorrectie
Op grond van artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is winst uit onderneming het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit een onderneming. Ingevolge de schakelbepaling van artikel 8, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: wet Vpb) is artikel 3.8 van de Wet IB 2001 ook van toepassing bij de winstbepaling van een belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting.
Als uitgangspunt geldt dat in de belastingheffing slechts worden betrokken de opbrengsten en inkomsten die de belastingplichtige daadwerkelijk heeft genoten, en niet ook de opbrengsten en inkomsten die de belastingplichtige desgewenst zou hebben kunnen genieten. Er kunnen zich echter bijzondere omstandigheden voordoen waardoor dit anders is en het voordeel, dat een derde heeft behaald doordat een onderneming, met prijsgeving van de mogelijkheid dit voordeel zelf te behalen, hem daartoe in de gelegenheid heeft gesteld, als een aan dat bedrijf voor daaraan vreemde doeleinden onttrokken voordeel moet worden aangemerkt, dat aan de bedrijfswinst behoort te worden toegevoegd.2
De inspecteur stelt dat het onroerend goed in 2018 door verschillende aan belanghebbende of de UBO gelieerde partijen is gebruikt en dat belanghebbende voor het gebruik geen (zakelijke) huurprijs heeft berekend. Daarom dient volgens de inspecteur de fiscale winst van belanghebbende te worden gecorrigeerd met een zakelijke vergoeding voor de verhuur. De inspecteur heeft de winstcorrectie vastgesteld op € 21.150, zijnde een huurprijs berekend naar 5% van de WOZ-waarde. De inspecteur betoogt dat deze winstcorrectie conservatief is ingestoken gelet op het onroerend goed. Aan dit standpunt legt de inspecteur drie berekeningen ten grondslag waaruit volgens hem blijkt dat de correctie aan de lage kant zit gelet op de bandbreedte van een zakelijke huurprijs: (i) een berekening van de totale huurwaarde van het onroerend goed op basis van de WOZ taxatiekaart, resulterend in een bedrag van € 33.384, (ii) een berekening van de huurprijs van 10% van de WOZ-waarde, resulterend in een bedrag van € 42.300, gebaseerd op de jaarhuur van 10% van de aanschafwaarde van het onroerend goed die belanghebbende hanteerde in de huurovereenkomst met [BV 1] , (iii) en een omrekening van de huurprijs uit de huurovereenkomst met [BV 2] naar een huurprijs voor het hele terrein, resulterend in een bedrag van € 22.205.
Belanghebbende bestrijdt primair dat het onroerend goed in 2018 is verhuurd en dat een correctie van de fiscale winst dient plaats te vinden. Ter onderbouwing daarvan voert belanghebbende – kort en zakelijk weergegeven – aan dat er geen huurovereenkomsten zijn gesloten voor de verhuur van het onroerend goed in 2018, dat er geen huurpenningen aan belanghebbende zijn betaald en dat het onroerend goed slechts minimaal door andere partijen werd gebruikt. Subsidiair stelt belanghebbende dat een zakelijke huur in dit geval nihil, dan wel een lager bedrag dan € 21.150, zou bedragen.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de partij die stelt dat gehanteerde prijzen onzakelijk zijn en voorts bij bepaling van de fiscale winst correctie behoeven, bij betwisting zijn stelling aannemelijk dient te maken. Dat betekent in dit geval dat op de inspecteur de last rust om aannemelijk te maken dat sprake is van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld (zie 3.6) op basis waarvan de winstcorrectie van € 21.150 in aanmerking moet worden genomen. ‘Omkering en verzwaring van de bewijslast’3 is in dit geval niet aan de orde, nu de inspecteur de aanslag heeft opgelegd nog voor het verstrijken van de daarvoor gestelde aangiftetermijn.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur in zijn bewijslast geslaagd. Uit de door de inspecteur overgelegde documentatie en foto’s blijkt dat het terrein in 2018 zakelijk werd gebruikt door anderen dan belanghebbende. Daarover is namens belanghebbende ter zitting verklaard dat [heer X] – de UBO van belanghebbende – met zijn eenmanszaak gebruik heeft gemaakt van een gedeelte van het onroerend goed om bedrijfsmatig hout te verwerken en voor de opslag van hout. Niet in geschil is dat belanghebbende daarvoor geen vergoeding in rekening heeft gebracht. De inspecteur heeft aldus aannemelijk gemaakt dat het onroerend goed tegen een onzakelijke prijs is verhuurd. Dat heeft ook te gelden voor het gebruik – welk gebruik niet betwist is – van het onroerend goed door de partijen [partijen] , waarvoor geen huurprijs is berekend. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat de verhuur telkens plaatsvindt aan ondernemingen, personen en verenigingen, die gedurende geheel 2018 (indirect) verbonden zijn met (de UBO van) belanghebbende dan wel in nauwe persoonlijke relatie staan tot de UBO van belanghebbende. Al deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, maken dat de rechtbank van oordeel is dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende om persoonlijke redenen van haar UBO en bestuurders, haar winstmogelijkheid heeft prijsgegeven onder bijzondere omstandigheden. Voor de fiscale winstberekening zal daarvoor moeten worden gecorrigeerd.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat een zakelijke huurprijs in de gegeven omstandigheden € 21.150 zou bedragen. De berekening waaruit € 21.150 volgt, is gestoeld op drie uitgangspunten inclusief onderliggende documentatie. Belanghebbende heeft hiertegen enkel blote stellingen en (tegen)berekeningen zonder onderliggende documentatie aangevoerd. Dat is van onvoldoende gewicht om tot een andere slotsom te komen dan hetgeen de inspecteur betoogt. Dat betekent dat een fiscale winst van belanghebbende moet worden gecorrigeerd met € 21.150. Het gelijk is aan de inspecteur.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding in verband met imagoschade
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van imagoschade als gevolg van de invorderingsmaatregelen die zijn getroffen door de handelwijze van de Belastingdienst in de aanslagregelende fase.
De rechtbank vat dit verzoek op als een verzoek in de zin van artikel 8:88 van de Awb en wijst het verzoek af. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende schade heeft geleden als gevolg van een van de in artikel 8:88 van de Awb genoemde omstandigheden.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
Belanghebbende heeft terecht aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade (hierna: VIS) in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedure. De vergoeding wordt als volgt berekend.4
De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 29 mei 2019, zijnde de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen. Nu de rechtbank uitspraak doet op 7 september, is sindsdien (afgerond) drie jaar en vier maanden verstreken. Aangezien de redelijke termijn als uitgangspunt twee jaar bedraagt, is de redelijke termijn met één jaar en vier maanden overschreden. Er bestaat dus recht op een vergoeding van € 1.500. Dit komt voor rekening van de inspecteur, omdat de overschrijding volledig moet worden toegerekend aan de bezwaarfase.