Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-09-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:5470, 20/9297

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-09-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:5470, 20/9297

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
20 september 2022
Datum publicatie
29 september 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:5470
Zaaknummer
20/9297
Relevante informatie
Art. 223 Gemw

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Zittingsplaats Middelburg

Belastingrecht

Zaaknummer BRE 20/9297

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 september 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , wonende in [plaats] , belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Veere, de heffingsambtenaar.

1 Inleiding

1.1.

De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende over het jaar 2019 een aanslag forensenbelasting opgelegd.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar van 15 september 2020 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

1.3.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van 15 september 2020.

1.4.

De rechtbank heeft het beroep op 30 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben belanghebbende en zijn echtgenote [naam 1] en, namens de heffingsambtenaar, [naam 2] deelgenomen.

2 Beoordeling door de rechtbank

Ontvankelijkheid bezwaar

2.1.

In het verweerschrift heeft de heffingsambtenaar het standpunt ingenomen dat het bezwaarschrift tijdig is ingediend zodat belanghebbende ontvankelijk is in het bezwaar. De rechtbank acht dit juist. Dit betekent dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Het beroep is in zoverre gegrond.

Inhoudelijk

2.2.

De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar terecht een aanslag forensenbelasting 2019 aan belanghebbende heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.

2.3.

De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar de aanslag niet mocht opleggen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

2.4.

Belanghebbende is eigenaar van een gemeubileerde vakantiewoning [adres] (hierna: de woning). Belanghebbende had in 2019 zijn hoofdverblijf buiten de gemeente Veere.

2.5.

Belanghebbende had de woning in 2013 voor verhuur aan derden ter beschikking gesteld aan [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ). Hij had daartoe een schriftelijke overeenkomst gesloten met [bedrijf] . In de overeenkomst staat dat [bedrijf] de woning van belanghebbende huurt voor 85% van de huurprijs die de klanten van [bedrijf] betalen. Verder is onder meer de volgende voorwaarde opgenomen:

“Het object maximaal 4 weken voor eigen gebruik ter beschikking gesteld. Deze weken dienen voor 1 september voorgaand jaar vastgelegd te worden.”

In een aanpassing, getekend op 7 januari 2020, staat:

“Zoals mondeling overeengekomen is het eigen gebruik van uw woning beperkt tot maximaal 90 dagen.”

2.6.

Belanghebbende maakt zelf ook gebruik van de woning. Volgens het door [bedrijf] verstrekte overzicht was dat in 2019 65 dagen. Volgens datzelfde overzicht was de woning in 2019 194 dagen verhuurd aan derden.

2.7.

In de Verordening forensenbelasting 2019 van de gemeente Veere (hierna: de Verordening) staat, voor zover van belang:

Artikel 2 Belastbaar feit en belastingplicht.

Onder de naam “forensenbelasting” wordt een directe belasting geheven van de natuurlijke personen, die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er op meer dan 90 dagen van het belastingjaar voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden.”

2.8.

Volgens vaste rechtspraak1 moet het volgende worden aangenomen: indien een gemeubileerde woning weliswaar is bestemd voor verhuur maar ook in enige mate door de eigenaar zelf wordt gebruikt, anders dan nodig is om deze voor verhuur gereed te maken en te houden, wordt die woning door de eigenaar voor zich of zijn gezin beschikbaar gehouden voor het gedeelte van het jaar dat eigen gebruik niet in verband met verhuur of aan derden toegekende rechten tot verhuur is uitgesloten.

Deze rechtspraak houdt ook in dat een woning niet voor meer dan 90 dagen aan de eigenaar ter beschikking staat in een jaar indien het eigen gebruik in een verhuurovereenkomst is gemaximeerd op 90 dagen per jaar en ook feitelijk niet meer dan 90 dagen van de vakantiewoning gebruik is gemaakt in dat jaar.2

De heffingsambtenaar heeft de last te bewijzen dat er sprake is van een belastbaar feit.

2.9.

Belanghebbende heeft ter zitting aangevoerd dat de woning voor het gehele jaar aan [bedrijf] ter beschikking is gesteld voor verhuur. Belanghebbende heeft verder gesteld dat de woning gedurende de periode dat die niet door hem en/of zijn gezin werd gebruikt volledig ter beschikking van [bedrijf] heeft gestaan om die te gaan verhuren en dus niet door hem en zijn gezin kon worden gebruikt. De woning is in 2019 37 dagen door hem en zijn gezin gebruikt. Dit is inclusief drie dagen in het voorjaar waarin belanghebbende de woning gereed heeft gemaakt voor de verhuur. Daarnaast heeft hij de maand december bij [bedrijf] geblokkeerd om de woning in de weekenden op te kunnen knappen. Gedurende de resterende periode had [bedrijf] of een huurder de beschikking over de woning, aldus belanghebbende.

2.10.

De rechtbank overweegt als volgt. Voor de bepaling van wat belanghebbende en [bedrijf] zijn overeengekomen, is niet alleen van belang wat in de schriftelijke overeenkomst staat, maar ook de feitelijke uitvoering die zij daaraan hebben gegeven. Hier is aan de orde dat aanvankelijk op schrift stond dat de woning maximaal vier weken voor eigen gebruik ter beschikking zou staan, terwijl belanghebbende de woning feitelijk (inclusief de maand december) 65 dagen zelf heeft gebruikt. Niettemin blijft staan dat de woning gedurende de rest van het jaar [bedrijf] ter beschikking stond voor verhuur aan derden en dat [bedrijf] van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt en de woning verhuurd heeft gedurende 194 dagen. Uit de feiten en de door belanghebbende geschetste gang van zaken volgt niet dat geen uitvoering is gegeven aan de overeenkomst tussen belanghebbende en [bedrijf] en dat belanghebbende zelf de woning in 2019 ter beschikking heeft gehouden gedurende meer dan 90 dagen.

2.11.

De omstandigheid dat de aanpassing van de overeenkomst pas op 7 januari 2020 is getekend, maakt niet dat daarmee aannemelijk is geworden dat [bedrijf] de woning in 2019 minder dan 274 dagen voor verhuur ter beschikking had en belanghebbende gedurende meer dan 90 dagen voor zichzelf of zijn gezin, wat er zij van het feitelijk gebruik.

2.12.

De aanslag is daarom niet in overeenstemming met de Verordening opgelegd.

3 Conclusie en gevolgen

3.1.

Het beroep is gelet op het voorgaande gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar en verklaart het bezwaar van belanghebbende gegrond. Dit betekent dat de aanslag forensenbelasting 2019 vernietigd wordt.

3.2.

Omdat het beroep gegrond is moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van reis- en verletkosten van hemzelf en zijn echtgenote voor het bijwonen van de zitting. De rechtbank stelt de reiskosten vast op € 76, omdat reizen met het openbaar vervoer vanwege de treinstaking op de zittingsdag niet doelmatig was. De verletkosten stelt de rechtbank vast op enkel de verletkosten van belanghebbende omdat de aanslag aan hem is opgelegd. De rechtbank becijfert de verletkosten, uitgaande van 5 verleturen, in goede justitie, op € 250. De totale proceskostenvergoeding bedraagt aldus € 326.

4 Beslissing