Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28-10-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:6310, 21/2233
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28-10-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:6310, 21/2233
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 28 oktober 2022
- Datum publicatie
- 10 november 2022
- Zaaknummer
- 21/2233
- Relevante informatie
- Art. 16 lid 1 AWR
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Uitspraak
Zittingsplaats Eindhoven
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/2233
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 oktober 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende] , uit [woonplaats] (Denemarken), belanghebbende
(gemachtigde: [gemachtigde] )
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
1 Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 19 april 2021.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 30 januari 2021 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting (IB) voor het jaar 2017 opgelegd.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende afgewezen.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 14 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de inspecteur: [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Belanghebbende en zijn gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting.
2 Feiten
Belanghebbende woont in Denemarken.
In het jaar 2017 ontvangt belanghebbende vanuit Nederland een pensioenuitkering vanuit ABP van € 55.383 en een AOW-uitkering van € 14.754 vanuit de SvB (hierna: de AOW-uitkering).
De Belastingdienst heeft op 4 maart 2018 een aangifte IB voor het jaar 2017 van belanghebbende ontvangen. De AOW-uitkering van belanghebbende is in de aangifte opgenomen als ‘Nederlandse inkomsten zonder heffing IB in Ned’ met als verdere omschrijving ‘vrijgesteld deel pensioen’. Het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt € 55.383.
Met dagtekening 29 juni 2018 is de aanslag IB 2017 overeenkomstig de ingediende aangifte vastgesteld.
Medio 2020 heeft de inspecteur steekproefsgewijs intern onderzoek gedaan naar meerdere aangiften met het oog op het Wijzigingsprotocol1 voor de toepassing van het Belastingverdrag2 tussen Nederland en Denemarken (hierna: het Belastingverdrag). In die steekproef was de aangifte IB voor het jaar 2017 van belanghebbende betrokken.
Met dagtekening 30 januari 2021 is een navorderingsaanslag IB 2017 aan belanghebbende opgelegd. In de navorderingsaanslag is de AOW-uitkering tot het belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend.
In het jaar 2008 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB voor het jaar 2008. In de uitspraak op bezwaar van 31 maart 2011 staat, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“(..)
Samenvatting van uw verzoek
Volgens u is de loonheffing niet correct vermeld in de aanslag. De loonheffing moet zijn
€ 9.639.
U geeft in de aangifte aan dat Nederland niet mag heffen over de AOW uitkering.
Beoordeling van uw verzoek
De loonheffing moet zijn gegevens € 9.639,-
Op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en Denemarken is de AOW uitkering in Nederland belast.
(…)”
3 Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank beoordeelt aan de hand van de door belanghebbende aangevoerde beroepsgronden of de navorderingsaanslag IB voor het jaar 2017 terecht aan belanghebbende is opgelegd. Als beroepsgronden voert belanghebbende aan dat de inspecteur niet beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt en dat het vertrouwensbeginsel is geschonden.
Is er sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt?
Op grond van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin belanghebbende ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit rust op de inspecteur.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat sprake is van een nieuw feit omdat naar aanleiding van intern onderzoek is geconstateerd dat de door belanghebbende ontvangen AOW-uitkering ten onrechte niet in de Nederlandse belastingheffing is betrokken. Ter zitting heeft de inspecteur toegelicht dat naar aanleiding van het Wijzigingsprotocol3 er steekproefsgewijs onderzoek is gedaan op aangiften om te kijken of het Belastingverdrag op de juiste wijze werd toegepast. In die steekproef was de aangifte IB voor het jaar 2017 van belanghebbende opgenomen en toen is geconstateerd dat, hoewel de steekproef niet specifiek daarop gericht was, de AOW-uitkering ten onrechte niet was opgenomen als belastbaar inkomen uit werk en woning.
Belanghebbende betwist dat sprake is van een nieuw feit. Volgens belanghebbende waren bij het opleggen van de definitieve aanslag IB voor het jaar 2017 alle feiten bij de inspecteur bekend of hadden in ieder geval alle feiten bij de inspecteur bekend kunnen zijn.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt en overweegt daartoe als volgt. Het gegeven dat de AOW-uitkering van belanghebbende ten onrechte niet als belastbaar inkomen uit werk en woning was aangegeven is op zichzelf bezien te kwalificeren als een nieuw feit. Gelet op de gedingstukken acht de rechtbank het aannemelijk gemaakt door de inspecteur dat hij voorafgaand aan dit onderzoek niet wist of behoorde te weten dat AOW-uitkering onbelast zou blijven gelet op de wijze waarop de AOW-uitkering in de aangifte IB 2017 was verwerkt (zie 2.3).
Is het vertrouwensbeginsel geschonden?
Belanghebbende stelt dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. De bewijslast dat het vertrouwensbeginsel is geschonden rust op belanghebbende. Ter onderbouwing voert hij aan dat over de belastbaarheid van de AOW-uitkering in het jaar 2008 al is gecorrespondeerd met de Belastingdienst. Daarnaast stelt belanghebbende dat hij in de jaren 2009 tot en met 2017 telkens in zijn aangiften IB heeft aangegeven dat de AOW-uitkering niet in Nederland is belast en dat dit door de inspecteur is gevolgd.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen.4 De enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd, is onvoldoende voor een gerechtvaardigd beroep op de schending van het vertrouwensbeginsel. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden nodig.5
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de inspecteur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Uit de uitspraak op bezwaar ten aanzien van aanslag IB voor het jaar 2008 blijkt dat de inspecteur juist het standpunt heeft ingenomen dat de AOW-uitkering op grond van het Belastingverdrag door Nederland moet worden belast. Op dat punt kan geen sprake zijn van in rechte te beschermen gewekt vertrouwen. Ook aan het gegeven dat de inspecteur gedurende een langere periode jaarlijks de aanslagen conform aangiften heeft opgelegd, kan in dit geval geen in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend. Belanghebbende heeft daarvoor niet aannemelijk gemaakt dat, zoals hij stelt, hij telkens bij het doen van aangifte duidelijk heeft gemaakt op welke wijze hij de AOW-uitkering had verwerkt.