Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-11-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:6528, BRE 21/5274
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-11-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:6528, BRE 21/5274
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 2 november 2022
- Datum publicatie
- 11 november 2022
- Annotator
- Zaaknummer
- BRE 21/5274
- Relevante informatie
- Art. 3.110 Wet IB 2001, Art. 3.111 Wet IB 2001, Art. 3.120 Wet IB 2001, Art. 7.8 Wet IB 2001
Inhoudsindicatie
Aanslag IB/PVV 2018 - vertrouwensbeginsel/aftrekposten eigenwoning
Uitspraak
Zittingsplaats Middelburg
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/5274
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 november 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende]
uit [woonplaats] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst (de inspecteur).
1 Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 25 oktober 2021.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.389 (hierna: de aanslag). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 201 belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag en de rentebeschikking gehandhaafd.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 20 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende bijgestaan door [gemachtigde] en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
2 Feiten
Belanghebbende was tot [datum] 2013 gehuwd met [de ex-partner] (hierna: de ex-partner).
Belanghebbende en de ex-partner waren voor de onverdeelde helft eigenaar van de woning aan [adres] te [plaats] in België (hierna: de woning). De aankoop van deze woning is gefinancierd met een hypothecaire geldlening.
Ter zake van de woning is het volgende in het echtscheidingsconvenant vastgelegd:
‘De man zal de volledige hypotheeklasten van de echtelijke woning, derhalve ook het deel van die lasten dat de vrouw met ingang van 1 augustus 2013 hoofdelijk verschuldigd is, voor zijn rekening nemen tot het moment waarop de echtelijke woning is geleverd aan de nieuwe eigenaar(s). Alsdan zal uit de bij de verkoop van de echtelijke woning gerealiseerde overwaarde verrekening plaatsvinden van de door de man voor de vrouw betaalde 50% van de hypothecaire lasten zulks over de periode van 1 augustus 2013 tot het moment waarop de echtelijke woning is geleverd. Over het aldus door de man voor de vrouw betaalde deel van de hypothecaire lasten is de vrouw geen rente verschuldigd aan de man.’
Belanghebbende verbleef, na de echtscheiding, tot 13 juli 2017 in de woning en is daarna naar een huurwoning in Nederland verhuisd. De woning heeft vanaf die datum te koop gestaan en is op 14 mei 2019 aan derden verkocht en geleverd. De overwaarde van de woning van ruim € 31.000 is voor de helft uitgekeerd aan de ex-partner.
Belanghebbende heeft in het jaar 2018 de volledige rente over de hypothecaire geldlening betaald. Hij heeft voor het jaar 2018 de aangifte IB/PVV ingediend en daarbij de leegstaande woning voor het geheel aangemerkt als eigen woning, met een eigenwoningforfait van nihil, en de volledige rente over de hypothecaire geldlening als kosten van de eigen woning opgevoerd.
De inspecteur is bij de aanslagregeling van de aangifte afgeweken. Volgens de inspecteur kan belanghebbende, gelet op zijn aandeel in de woning, slechts 50% van de betaalde hypothecaire rente als kosten van de eigen woning in aftrek brengen. De inspecteur heeft daarbij het belastbare inkomen uit werk en woning verhoogd tot € 46.389. Daartegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt.
3 Beoordeling door de rechtbank
Ter zitting heeft belanghebbende bevestigd dat de inspecteur de aanslag heeft opgelegd overeenkomstig de wettelijke bepalingen (zij het dat een te hoog bedrag aan hypothecaire rente in aanmerking is gekomen). De rechtbank beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden het beroep van belanghebbende op schending van het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende heeft gesteld dat hij ook in eerdere jaren de volledige hypothecaire rente heeft betaald, in zijn aangiften over die jaren die rente als kosten van de eigen woning heeft opgevoerd en dat de inspecteur die aangiften heeft gevolgd. Bij hem is daardoor het vertrouwen gewekt dat hij, ondanks zijn aandeel in de woning van 50%, ook voor het jaar 2018 de door hem betaalde hypothecaire rente volledig in aftrek mag brengen.
De inspecteur heeft aangevoerd dat het volgen van de aangifte geen rechtens te honoreren vertrouwen kan wekken dat hij ook voor volgende jaren de aangifte zal volgen. Ter zitting heeft hij, ter aanvulling op het verweerschrift, gesteld dat voor het jaar 2017, het jaar van immigratie, een correctie op de aftrek voor de eigen woning heeft plaatsgevonden, omdat belanghebbende een deel van dat jaar geen kwalificerende buitenlands belastingplichtige was. Voor het jaar 2016 heeft belanghebbende geen hypothecaire rente vermeld in de aangifte. Voor het jaar 2015 heeft belanghebbende wel aftrek van rente opgevoerd, maar dit heeft niet tot aftrek geleid omdat ook in dat jaar geen sprake was van kwalificerende buitenlandse belastingplicht.
De rechtbank stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel sprake moet zijn van feiten en/of omstandigheden die bij de belanghebbende in redelijkheid de indruk hebben kunnen wekken dat de inspecteur het standpunt had ingenomen dat de volledige door belanghebbende betaalde hypothecaire rente als kosten van de eigen woning in aanmerking kan komen. Daarvoor is meer nodig dan het zonder nader onderzoek volgen van de aangiften van voorgaande jaren. De bewijslast dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel rust op belanghebbende.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur bij het beoordelen van de aangiften over eerdere jaren enig nader onderzoek heeft verricht en daarbij het standpunt heeft ingenomen dat een hoger bedrag aan hypothecaire rente als aftrekpost in aanmerking kon komen dan voortvloeit uit de wettelijke bepalingen. Ook anderszins heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur een dergelijk standpunt heeft ingenomen. Dit betekent dat van rechtens te honoreren vertrouwen geen sprake is. Overigens merkt de rechtbank nog op dat belanghebbende tot medio 2017 de voormalige eigen woning heeft bewoond en buitenlands belastingplichtig was en zijn omstandigheden in het hele jaar 2018 dan ook anders waren.
De aanvulling van de inspecteur over de inhoud van de aangiftes over voorgaande jaren kan buiten bespreking blijven.
Belanghebbende heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de rentebeschikking. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van deze rentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.