Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 03-11-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:6554, 21/1549
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 03-11-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:6554, 21/1549
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 3 november 2022
- Datum publicatie
- 21 november 2022
- Annotator
- Zaaknummer
- 21/1549
- Relevante informatie
- Art. 220 Gemw, Art. 220a Gemw, Art. 220e Gemw, Art. 220c Gemw
Inhoudsindicatie
WOZ
Uitspraak
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/1549
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 november 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende
(gemachtigde: G. Gieben, verbonden aan Previcus Vastgoed),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk, de heffingsambtenaar
en
de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister.
1 Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 1 maart 2021.
De heffingsambtenaar heeft voor het kalenderjaar 2020 de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats] (hierna: de onroerende zaak) per 1 januari 2019 (hierna: de waardepeildatum) vastgesteld op € 275.000 (hierna: de beschikking). Met deze waardevaststelling zijn aan belanghebbende ook de aanslagen in de onroerendezaakbelastingen (hierna: OZB) van de gemeente Waalwijk voor het jaar 2020 opgelegd, zijnde een aanslag OZB-eigenaarbelasting en een aanslag OZB-gebruikersbelasting.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De waarde van de onroerende zaak alsmede beide aanslagen OZB (eigenaar- en gebruikersbelasting) zijn gehandhaafd.
De heffingsambtenaar heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 22 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, J.F.J.M. van Abbe, werkzaam bij Previcus Vastgoed en namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] en [taxateur] (taxateur).
2 Feiten
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. Dit object betreft een opstal met garage, ondergrond en tuin, met gemengde bestemming. De benedenverdieping van de onroerende zaak is verbouwd tot praktijkruimte voor kaakchirurgie, maar is nooit als zodanig in gebruik geweest en was ook op de waardepeildatum niet in gebruik.
3 Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank beoordeelt in het onderstaande of de onroerende zaak een woning betreft. Meer specifiek is in geschil of de heffingsambtenaar terecht het tarief niet-woning heeft toegepast en een aanslag OZB heeft opgelegd voor gebruikersbelasting. Tevens beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Tegen de aanslagen OZB-eigenaarbelasting zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het oordeel over de aanslag OZB-eigenaarbelasting volgt daarom het oordeel over de waardebeschikking.
Dient de onroerende zaak aangemerkt te worden als een woning?
Standpunten van partijen
Belanghebbende stelt in de kern dat sprake is van een woning zodat de heffingsambtenaar ten onrechte het tarief voor niet-woningen heeft toegepast en het gebruikersgedeelte OZB in rekening heeft gebracht. Belanghebbende is van mening dat nu geen sprake is van feitelijk gebruik, hij niet belast mag worden met het gebruikersgedeelte van OZB. De gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat de waarde van de onroerende zaak niet langer in geschil is.
De heffingsambtenaar is van mening dat de onroerende zaak niet als woning kan worden aangemerkt en dat de onroerende zaak belanghebbende latent ter beschikking staat omdat het niet te koop of te huur wordt aangeboden. Naar zijn mening dient het beroep van belanghebbende ongegrond te worden verklaard.
Beoordeling
De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
De rechtbank is van oordeel dat de onroerende zaak een niet-woning is. Vast staat dat de onroerende zaak per de waardepeildatum nog steeds is ingericht als praktijkruimte voor kaakchirurgie. Dat de onroerende zaak feitelijk niet wordt gebruikt, doet aan het voorgaande niet af. Van feitelijke bewoning is geen sprake, de onroerende zaak staat immers leeg. Ter zitting heeft de gemachtigde gesteld dat de inrichting van de praktijkruimte niet is voorzien van de nieuwste voorwerpen, dit is echter niet relevant voor de beoordeling of sprake is van een woning. Ten aanzien van het voorgaand jaar is reeds geoordeeld dat sprake is van een niet-woning.1 Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, is niet aannemelijk geworden dat in de toestand enige wijziging is opgetreden anders dan dat er tijd is verstreken. Alles tezamen genomen is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het pand in hoofdzaak dient tot woning dan wel dat gedeelten van het object per de waardepeildatum 1 januari 2019 in hoofdzaak dienen tot woning of in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Dit brengt mee dat de heffingsambtenaar terecht het tarief voor niet-woningen heeft toegepast.
De rechtbank verwerpt ook de stelling van belanghebbende dat aan hem geen aanslag OZB gebruikersbelasting kan worden opgelegd omdat geen sprake is van gebruik. De heffingsambtenaar heeft ter zitting onbetwist gesteld dat de onroerende zaak op de waardepeildatum leeg stond en niet te koop of te huur werd aangeboden. Dit brengt mee dat sprake is van het ter beschikking houden van het pand, hetgeen juridisch wordt aangemerkt als ‘gebruik’.
Gelet op het voorgaande dient het beroep van belanghebbende ongegrond te worden verklaard.
Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 6 juli 2020 is ontvangen door de heffingsambtenaar. De rechtbank doet uitspraak op 3 november 2022. Daaruit volgt dat de redelijke termijn met 4 maanden is overschreden.
Belanghebbende heeft - uitgaande van € 500 per overschrijding per half jaar - recht op een schadevergoeding van € 500. Omdat de bezwaarfase afgerond 8 maanden heeft geduurd en daarmee 2 maanden te lang, komt 2/4 deel (dus € 250) voor rekening van de heffingsambtenaar, en de rest (€ 250) voor rekening van de Minister.