Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-11-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:6739, BRE 21/4798
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-11-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:6739, BRE 21/4798
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 14 november 2022
- Datum publicatie
- 2 december 2022
- Zaaknummer
- BRE 21/4798
- Relevante informatie
- Art. 7.7 Wet IB 2001, Art. 2.14 Wet IB 2001, Art. 3.111 Wet IB 2001
Inhoudsindicatie
Aanslag IB/PVV 2018 - artikel 7.7 Wet IB 2001
Onroerende zaak: deel buitenlands belastingplichtig - deel binnenlands belastingplichtig
Uitspraak
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/4798
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 november 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende] uit [plaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. F.G. Boomsma),
en
de inspecteur van de Belastingdienst (de inspecteur).
1 Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 1 oktober 2021.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.912 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.032 (hierna: de aanslag). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur een verzuimboete van € 369 (hierna: de verzuimboete) aan belanghebbende opgelegd.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende, voor zover het de verzuimboete betreft, gegrond verklaard en deze vernietigd. De inspecteur heeft de aanslag gehandhaafd.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. De inspecteur heeft een nader stuk van 29 juli 2022 ingediend. Een afschrift daarvan is op 2 augustus 2022 naar belanghebbende gezonden.
De rechtbank heeft het beroep op 20 september 2022 op zitting behandeld. Partijen hebben zich afgemeld voor de zitting.
2 Feiten
Belanghebbende is gehuwd met [partner] (hierna: de partner). Zij zijn op 24 augustus 2018 (hierna: migratiedatum) naar Nederland geremigreerd.
Belanghebbende en zijn partner zijn eigenaar van de in Nederland gelegen onroerende zaken aan de [adres 1] en [adres 2] . Vanaf migratiedatum is de onroerende zaak te [adres 1] in gebruik als eigen woning als bedoeld in artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
Belanghebbende heeft voor het jaar 2018 aangifte IB/PVV gedaan op een zogenoemd M(igratie)-biljet. Vervolgens heeft belanghebbende een nieuwe aangifte IB/PVV 2018 ingediend. In deze aangifte heeft belanghebbende de volgende inkomensgegevens verstrekt:
- inkomen uit vroegere dienstbetrekking € 2.912
- aandeel inkomsten uit eigen woning € 1.211
- aftrek i.v.m. geringe eigen woning schuld € 1.211
- voordeel sparen en beleggen binnenland na tijdsevenredige herleiding € 13.331
- voordeel sparen en beleggen buitenland na tijdsevenredige herleiding € 701
De inspecteur heeft met dagtekening 4 februari 2021 de aanslag conform deze aangifte vastgesteld. Daartegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt omdat hij het er niet mee eens is dat de waarde van de woning in [plaats] , die vanaf de migratiedatum als eigen woning dient, in de grondslag sparen en beleggen is begrepen en daarmee ook voordeel voor de binnenlandse periode (24 augustus tot en met 31 december) oplevert.
3 Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de inspecteur de aanslag tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of bij de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen rekening moet worden gehouden met het feit dat de woning in [plaats] vanaf 24 augustus 2018 een eigen woning is en vanaf deze datum enkel belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) oplevert en geen voordeel uit sparen en beleggen (box 3).
Belanghebbende heeft het volgende aangevoerd. De woning in [plaats] functioneerde vanaf de migratiedatum tot en met 31 december 2018, dus in de binnenlandse periode, als eigen woning (box 1). Toch leidt de wettelijke regeling ertoe dat deze onroerende zaak voor het hele jaar, dus ook in de binnenlandse periode, voordeel uit sparen en beleggen oplevert. De periode van buitenlandse belastingplicht en binnenlandse belastingplicht dienen strikt gescheiden te worden behandeld en moeten op hun eigen fiscale merites worden beoordeeld. Dit volgt ook uit de zogenoemde rangorderegeling van artikel 2.14 van de Wet IB 2001. Op grond van deze rangorderegeling dient de woning in [plaats] vanaf de migratiedatum tot en met 31 december 2018 uitsluitend in box 1 te worden belast.
De inspecteur heeft gesteld dat de waarde van de woning in [plaats] en de daarmee samenhangende schuld op 1 januari 2018 tot de grondslag sparen en beleggen behoort. Dat die onroerende zaak in de loop van 2018 naar box 1 is verhuisd, maakt niet dat de waarde van die onroerende zaak niet tot de grondslag sparen en beleggen in de binnenlandse periode behoort en geen voordeel uit sparen en beleggen meer oplevert.
De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de woning in [plaats] als bezitting wordt aangemerkt, waarover de belastingheffing op grond van artikel 7.7 van de Wet IB 2001 wordt berekend volgens de regels van hoofdstuk 5 van de Wet IB 2001. Dat betekent dat voor de belastingheffing (box 3) wordt gekeken naar de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum 1 januari)1 en dus ongeacht het moment waarop de binnenlandse belastingplicht begint2. De wetgever heeft ervoor gekozen om bezittingen te belasten naar de waarde op de peildatum 1 januari zonder rekening te houden met wijzigingen in de loop van het kalenderjaar. Dat het voordeel uit sparen en beleggen tijdsevenredig is herleid (zie 2.3)3, maakt dit niet anders. Voor de berekening van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen wordt immers uitgegaan van de rendementsgrondslag aan het begin van het jaar, ook als een bestanddeel van dat vermogen in de loop van het jaar een eigen woning wordt. In die zin is er geen sprake van een verschil tussen belastingplichtigen die in het gehele jaar binnenlands belastingplichtig zijn en zij die dat in de loop van het jaar worden. De wettelijke bepalingen voorzien niet in een regeling waardoor de verkrijging of de vervreemding van een bezitting na het begin van het belastingjaar tot wijziging van de rendementsgrondslag leidt. Het gelijk is aan de inspecteur.
De inspecteur is in zijn nader stuk ingegaan op het arrest van de Hoge Raad van 24 december 20214 en hij heeft verwezen naar het Besluit rechtsherstel box 3 van 28 juni 20225. Volgens de inspecteur leidt dat besluit, gelet op de door hem bijgevoegde berekening, in het geval van belanghebbende niet tot een vermindering van de aanslag. Het is de rechtbank niet gebleken dat de inspecteur dit besluit onjuist heeft toegepast en ook anderszins ziet de rechtbank geen reden aan te nemen dat de aanslag op een te hoog bedrag is vastgesteld.