Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-12-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7254, 21/2306
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-12-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7254, 21/2306
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 2 december 2022
- Datum publicatie
- 20 december 2022
- Zaaknummer
- 21/2306
- Relevante informatie
- Art. 44b Uitv reg IB 2001
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting.
Uitspraak
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/2306
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 december 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende] , uit [woonplaats] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
1 Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 18 mei 2021.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.720.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep op 27 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende tezamen met [naam 1] ter bijstand en [naam 2] en [naam 3] namens de inspecteur.
2 Feiten
Belanghebbende heeft een relatie met [naam 4] (hierna: de partner). Zij hebben samen twee kinderen: [kind 1] , geboren op 19 juni 2017 (hierna: de zoon) en [kind 2] , geboren op 30 oktober 2020.
Tot 24 januari 2018 stond belanghebbende samen met zijn partner en zijn zoon op hetzelfde adres ingeschreven in de basisregistratie personen (hierna: BRP).
Vanwege een pauze in de relatie is belanghebbende op 24 januari 2018 uitgeschreven op het adres van zijn partner en zoon. Belanghebbende is tijdelijk bij zijn moeder gaan wonen. Volgens de BRP heeft belanghebbende daarbij het adres van zijn moeder gebruikt als briefadres.
Over de periode 1 januari 2018 tot en met 24 januari 2018 was sprake van fiscaal partnerschap tussen belanghebbende en zijn partner. Belanghebbende is de meestverdienende partner.
In heel 2018 stond de zoon in de BRP op het woonadres van de partner ingeschreven.
Vanaf 1 januari 2019 is belanghebbende weer samen met zijn partner en staan zij samen met hun zoon op hetzelfde adres ingeschreven in de BRP.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2018 een bedrag van € 39.761 als inkomsten uit tegenwoordige arbeid aangegeven. Hierop zijn de aftrek in verband met de eigen woning van € 4.763 en de betaalde alimentatie van € 278 in mindering gebracht. Het belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt € 34.720. In de aangifte vermeldt belanghebbende dat hij recht heeft op toepassing van de inkomensafhankelijke combinatiekorting (hierna: IACK).
De inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 de IACK niet toegepast.
3 Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Meer in het bijzonder beoordeelt de rechtbank of belanghebbende in 2018 recht heeft op de IACK. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op de IACK. De reden hiervoor is, dat zijn zoon in 2018 wekelijks van donderdagavond tot en met zondagavond bij hem verbleef. De andere dagen verbleef de zoon bij de partner van belanghebbende. Daardoor verbleef de zoon doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens, hetgeen naar zijn mening kwalificeert als co-ouderschap.
De inspecteur stelt dat belanghebbende niet voldoet aan de eis van co-ouderschap. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de zoon in 2018 doorgaans drie gehele dagen per week bij hem verbleef. Daarnaast stelt de inspecteur dat in 2018 sprake was van fiscaal partnerschap. Nu belanghebbende de meestverdienende partner is, bestaat eveneens geen recht op de IACK. Daarbij merkt de inspecteur op dat het goedkeurende beleid van de staatssecretaris1 in het geval van kortdurend fiscaal partnerschap niet op deze situatie van toepassing is.
Nu belanghebbende aanspraak wenst te maken op een aftrekpost in de vorm van de IACK, is het aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat hij aan de voorwaarden voor toepassing van de IACK heeft voldaan.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende in 2018 geen recht op de IACK. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is sprake van een kwalificerende co-ouderschapssituatie?
De rechtbank stelt voorop dat één van de voorwaarden voor het recht op de IACK is dat gedurende het kalenderjaar een kind dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 12 jaar niet heeft bereikt op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de BRP.2 Die inschrijving dient gedurende ten minste zes maanden in het kalenderjaar te bestaan.3
Artikel 8.14a, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2018) sluit af met:
“Bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke gevallen een kind dat niet op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, voor de toepassing van onderdeel b beschouwd wordt ook op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige te staan ingeschreven in de basisregistratie personen.”
Die delegatiebevoegdheid ziet daarmee op het geven van regels voor situaties die gelijkgesteld worden met inschrijving in de basisregistratie personen. Aan deze delegatiebevoegdheid is uitvoering gegeven met artikel 44b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Dit artikel luidt (tekst 2018):
“Voor de toepassing van artikel 8.14a, eerste lid, onderdeel b, van de wet, wordt een kind dat niet op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, beschouwd toch op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige te staan ingeschreven in de basisregistratie personen gedurende de periode van het kalenderjaar dat het kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders behoort en het kind op hetzelfde woonadres als diens andere ouder staat ingeschreven in de basisregistratie personen. Voor de toepassing van de eerste volzin behoort een kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders indien hij doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft.”
De zoon stond in 2018 ingeschreven op het adres van zijn moeder. Daarom bestaat het recht op IACK voor belanghebbende alleen als sprake is van de situatie dat het kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders behoort als bedoeld in artikel 44b van de Uitvoeringsregeling (co-ouderschap). Het criterium voor co-ouderschap is dat de zoon doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens heeft verbleven4. Voldoende is dat dit ‘doorgaans verblijf’ gedurende ten minste de helft van het jaar plaatsvond, waarbij het niet om een aaneengesloten periode hoeft te gaan5.
Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat in 2018 voldaan is aan de voorwaarde van co-ouderschap. Belanghebbende heeft verklaard dat zijn zoon in 2018 wekelijks vanaf donderdagavond tot en met zondagavond bij hem verbleef. Dit komt neer op drie gehele dagen per week. De verklaring van belanghebbende wordt ondersteund door de verklaring ter zitting van zijn schoonmoeder. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van de verklaring van belanghebbende en zijn schoonmoeder te twijfelen. Dat geen schriftelijk ouderschapsplan is opgesteld is begrijpelijk omdat sprake was van een pauze in de relatie.
Kan belanghebbende een beroep doen op de goedkeuring in verband met kortdurend fiscaal partnerschap?
Een andere voorwaarde om een beroep te kunnen doen op de IACK is dat de belastingplichtige geen partner heeft. Wanneer wel sprake is van partnerschap dan kan alleen de minstverdienende partner een beroep doen op de IACK6.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende niet aan deze voorwaarde voldoet omdat sprake is van kortdurend fiscaal partnerschap van belanghebbende en zijn partner van 1 januari 2018 tot en met 24 januari 2018 en omdat belanghebbende de meestverdienende partner is.
Voor dat geval kan toch recht bestaan indien belanghebbende een beroep kan doen op het goedkeurende beleid van de staatssecretaris7 voor situaties van kortdurend fiscaal partnerschap. De rechtbank zal dat beoordelen mede op basis van een recente actualisering en verduidelijking van het besluit per 27 oktober 20218 waardoor het beleid is verruimd.
Voor toepassing van de in 3.13 bedoelde goedkeuring is vereist dat de zoon meer dan zes maanden op hetzelfde woonadres stond ingeschreven in de BRP als belanghebbende. Aan deze voorwaarde is niet voldaan, omdat belanghebbende per 24 januari 2018 niet langer stond ingeschreven op hetzelfde woonadres als zijn zoon. Daarnaast geldt de goedkeuring alleen wanneer beide ouders geen gebruik kunnen maken van de IACK. De partner van belanghebbende voldeed in 2018 wel aan de voorwaarden voor toepassing van de IACK en deze is ook aan haar toegekend. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat belanghebbende geen aanspraak kan maken op de goedkeuring voor kortdurend fiscaal partnerschap. Dit betekent dat belanghebbende geen recht heeft op de IACK.