Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 05-12-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7312, BRE 21/2199

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 05-12-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7312, BRE 21/2199

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
5 december 2022
Datum publicatie
20 december 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:7312
Zaaknummer
BRE 21/2199
Relevante informatie
Art. 9.2 Wet IB 2001, Art. 7:10 Awb, Art. 11 AWR, Art. 15 AWR

Inhoudsindicatie

IB/PVV 2016 - te verrekenen ingehouden loonheffing

Uitspraak

Zittingsplaats Eindhoven

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 21/2199


uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 december 2022 in de zaak tussen


[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 1 april 2021.

1.2.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 217.715. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 757 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).

1.3.

De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.

1.4.

De rechtbank heeft het beroep op 28 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Belanghebbende was niet aanwezig.

1.5.

Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 18 augustus 2022 naar het adres [adres 1] , [postcode 1] [plaats] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Deze brief is op de griffie terugontvangen. Uit informatie van de basisregistratie persoonsgegevens blijkt dat belanghebbende niet langer staat ingeschreven op dat adres.

Vervolgens is belanghebbende door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 8 september 2022 naar het adres [adres 2] , [postcode 2] [plaats] , onder vermelding van plaats en tijdstip, opnieuw uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Deze brief is niet op de griffie terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 9 september 2022 aan belanghebbende op het genoemde adres is uitgereikt. De rechtbank is daarom van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft van 1 januari 2016 tot en met 15 september 2016 bij [A BV] gewerkt. Daarvoor heeft belanghebbende bij [B BV] gewerkt, dat in 2014 is overgenomen door [A BV]

2.2.

In verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft belanghebbende met [A BV] een vaststellingovereenkomst gesloten. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:

“12. De Werkgever zal zorg dragen voor een correcte eindafrekening per de beëindigingsdatum, waarbij hetgeen partijen over en weer zijn verschuldigd zullen conform de afspraken in deze Overeenkomst worden verrekend en uitgekeerd. De eindafrekening omvat onder andere het eventueel resterende salaris en emolumenten, de Vergoeding en de uitbetaling van de retentiebonus die anderszins op 1 juli 2017 betaalbaar zou zijn. De volgende netto bedragen zullen met het netto in equivalent van deze eindafrekening worden verrekend:

a. a) een bedrag € 9.089,49 netto ter zake door de Werknemer op zijn corporate AMEX creditcard gemaakte niet-zakelijke kosten; en

b) een bedrag van € 10.616 netto ter zake een op Werknemer openstaande vordering wegens het ontbreken van een geldige 30% regeling.”

2.3.

Tot de stukken van het geding behoort een loonstrook van [A BV] over de maand september 2016. Daarop staat onder meer vermeld:

“SCHADELOOSST.

52500,00

betalingen

52500,00

REEDS BETAALD

5494,51

DIVERSEN

19705,49

LOONHEF TBB 52,00%

27300,00

inhoudingen

52500,00

(…)

HEFFINGSLOON

52500,00

LOONHEFFING

27300,00 ”

2.4.

In een renseignement heeft [A BV] de volgende gegevens over het belastingjaar 2016 aan de Belastingdienst doorgegeven:

Tijdvak

Loonheffing

Loon

Loonbelastingtabel

01-01 t/m 14-09

76.061

157.822

15-09 t/m 15-09

27.300

52.500

GROEN

2.5.

Belanghebbende heeft op 18 april 2017 een aangifte IB/PVV over het jaar 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 217.715. In de aangifte is in totaal € 124.151 aan ingehouden loonheffing vermeld. Ter zake van de dienstbetrekking bij [A BV] staat het volgende in de aangifte:

Ingehouden loonheffing

Loon

Loon uit tegenwoordige dienstbetrekking

86.677

157.822

Loon uit vroegere dienstbetrekking

27.300

52.500

2.6.

Op 4 juli 2017 heeft [persoon] ( [persoon] ) van de Belastingdienst gevraagd of belanghebbende contact wil opnemen in verband met onduidelijkheden in de aangifte. Vervolgens heeft belanghebbende het volgende aan [persoon] geschreven:

“Zoals afgesproken stuur ik u de vaststellingsovereenkomst van de toenmalige werkgever [A BV] , in punt 12 van de overeenkomst ziet u dat zij claimen en vordering te hebben van het 10616 Euro, het verschil dat u terecht is opgevallen in mijn opgave.

Mijn stelling is de volgende, [A BV] heeft mij tot op de dag van vandaag nog steeds niet aangetoond dat dit bedrag werkelijk door hen is betaald aan de belastingdienst, zolang dit niet aangetoond is door [A BV] is de berekening van 10616 Euro ten onrechte in de vaststellingovereen komst ten onrecht verrekent met mij. Dit is punt 1 Punt twee is het feit dat ik altijd in het bezit ben geweest van een geldige 30% regel en ik niet of op te draaien voor fouten van de werknemer, en ik dus nu in de kering 10616 Euro teveel aan loonbelasting heb betaald aan de werkgever.”

2.7.

[persoon] heeft in reactie daarop aan belanghebbende medegedeeld:

“Ik heb eea goed ontvangen, deze overeenkomst heb ik in het systeem opgenomen, de aanslagregelaar gaat hier mee aan de slag, alleen weet ik niet wanneer.”

2.8.

Op 1 september 2017 is een voorlopige aanslag IB/PVV 2016 overeenkomstig de aangifte opgelegd. Op de aanslag is vermeld:

“Deze aanslag is uitsluitend gebaseerd op de gegevens uit uw aangifte 2016. De Belastingdienst gaat uw gegevens nog controleren. De definitieve aanslag kan afwijken van deze voorlopige aanslag; wellicht moet u het te ontvangen bedrag geheel of gedeeltelijk terugbetalen.”

2.9.

De aanslag IB/PVV 2016 is opgelegd op 1 maart 2019 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 217.715. De inspecteur heeft in afwijking van de aangifte rekening gehouden met een bedrag van € 113.535 aan ingehouden loonheffing.

2.10.

[A BV] heeft desgevraagd het volgende aan de inspecteur verklaard:

" [belanghebbende] is bij ons in dienst getreden op 01-08-2014. We hebben bij deze indiensttreding een netto schuld overgenomen van EUR 10.616,- vanwege het niet correct toepassen van de 30%-regeling over de periode juni 2013 tot en met januari 2014. Of deze correctie door zijn vorige bedrijf heeft plaatsgevonden is ons niet bekend, we kunnen hier wel voor je in contact treden met de vorige salarisverwerker om dit na te gaan, danwel kunnen we je de contactgegevens verstrekken van deze salarisverwerker."

2.11.

In een intern e-mailbericht heeft een medewerker van de Belastingdienst het volgende geschreven:

"Ik ben even nagegaan of door de toenmalige werkgever ( [B BV] ) correctieberichten zijn ingediend op eerdere aangiften LH in 2013 of 2014, maar dat is niet het geval. De loongegevens van [belanghebbende] zoals die in FLG zijn opgenomen, zijn gebaseerd op de ingediende aangiften LH. Van een correctie achteraf ivm een ten onrechte toegepaste 30% regeling lijkt dus geen sprake te zijn obv de ingediende loonaangiften."

3 Beoordeling door de rechtbank

3.1.

De rechtbank beoordeelt of de aanslag tijdig is opgelegd en de uitspraak op bezwaar op tijd is gedaan. Verder beoordeelt de rechtbank met welk bedrag aan ingehouden loonheffing rekening dient te worden gehouden. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.

3.2.

De rechtbank is van oordeel dat de aanslag binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn is opgelegd. De uitspraak op bezwaar is wel te laat gedaan, maar hieraan verbindt de wet geen gevolgen. Verder heeft de inspecteur bij het opleggen van de aanslag rekening gehouden met het juiste bedrag aan ingehouden loonheffing. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Heeft de inspecteur voldaan aan de geldende termijnen?

3.3.

De bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.1 In het geval van de heffing van IB/PVV wordt de belastingschuld geacht te zijn ontstaan op 31 december van het betreffende jaar.2 De inspecteur kon dus tot en met 31 december 2019 een aanslag IB/PVV over het jaar 2016 vaststellen. De aanslag IB/PVV 2016 is in dit geval op 1 maart 2019, en dus tijdig, opgelegd.

3.4.

De omstandigheid dat belanghebbende al in de zomer van 2017 contact heeft gehad met een medewerker van de Belastingdienst over de ingediende aangifte, maakt niet dat de bevoegdheid van de inspecteur om een aanslag vast te stellen op 1 maart 2019 was vervallen. Voor zover belanghebbende stelt dat hij vertrouwen kon ontlenen aan het contact met de medewerker van de Belastingdienst en het opleggen van de voorlopige aanslag IB/PVV 2016 kort daarna, slaagt deze stelling niet. Alleen al omdat op de voorlopige aanslag uitdrukkelijk staat vermeld dat de aanslag uitsluitend is gebaseerd op de gegevens uit de aangifte en dat de Belastingdienst de gegevens nog gaat controleren.

3.5.

Ten aanzien van de bezwaarfase geldt dat de inspecteur in beginsel dient te beslissen binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.3 De inspecteur kan deze termijn met zes weken verlengen.4 De inspecteur heeft daar in dit geval gebruik van gemaakt.

3.6.

Gelet op de dagtekening van de aanslag IB/PVV 2016 van 1 maart 2019, diende de inspecteur uitspraken op bezwaar te hebben gedaan op uiterlijk 5 juli 2019. De uitspraken op bezwaar zijn op 1 april 2021, en dus te laat, gedaan. De wet verbindt daaraan echter niet het gevolg dat de inspecteur niet-ontvankelijk moet worden verklaard of de aanslag IB/PVV 2016 moet worden vernietigd. Door de wetgever is de mogelijkheid gecreëerd om bij het niet (tijdig) doen van uitspraak op bezwaar in beroep te komen bij de belastingrechter, nadat een belanghebbende de inspecteur in gebreke heeft gesteld. Belanghebbende heeft hier niet voor gekozen en heeft de uitspraken op bezwaar afgewacht. De rechtbank verbindt daarom geen gevolgen aan de overschrijding van de termijn door de inspecteur.

Is de ingehouden loonheffing tot het juiste bedrag vastgesteld?

3.7.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het bedrag van € 10.616 dat is verrekend met de ontslagvergoeding, ingehouden loonheffing betreft. In dat kader voert hij aan dat het volgens [A BV] gaat om deels niet ingehouden loonheffing over het jaar 2014 bij de voormalige werkgever [B BV] Er zou destijds een fout zijn gemaakt, de 30%-regeling zou niet correct zijn toegepast. Hoewel belanghebbende betwist dat de 30%-regeling niet van toepassing zou zijn, staat volgens hem wel vast dat deze – al dan niet terecht nageheven – loonheffing door zijn voormalige werkgever via [A BV] op hem is verhaald via verrekening met de ontslagvergoeding.

3.8.

De inspecteur betwist dat het bedrag van € 10.616 loonheffing betreft. Daarbij wijst de inspecteur erop dat [A BV] dit bedrag niet als loonheffing heeft ingehouden en afgedragen. De verrekening die heeft plaatsgevonden met de ontslagvergoeding is privaatrechtelijk van aard. Uit de vaststellingsovereenkomst of andere stukken blijkt volgens de inspecteur niet dat sprake is van ingehouden loonheffing.

3.9.

De rechtbank overweegt dat bij het opleggen van een aanslag IB/PVV de door een inhoudingsplichtige (de werkgever) op het loon ingehouden loonbelasting en premies volksverzekeringen als voorheffingen worden verrekend met de verschuldigde IB/PVV.5 Voor verrekening komt naast de ingehouden loonbelasting tevens in aanmerking het bedrag aan loonbelasting dat van een inhoudingsplichtige is nageheven.6 Daaraan hoeft niet in de weg te staan dat het desbetreffende loonbestanddeel niet (in 2016) bij de heffing van IB/PVV in aanmerking is genomen bij het bepalen van het belastbare inkomen uit werk en woning.7 Wel van belang is dat de loonheffing in 2016 is ingehouden of nageheven.

3.10.

[A BV] heeft te kennen gegeven dat het bedrag van € 10.616 verband houdt met het niet correct toepassen van de 30%-regeling over de periode juni 2013 tot en met januari 2014. Daarvan uitgaande zou het zo kunnen zijn dat de vordering is ontstaan doordat de voormalige werkgever nageheven loonheffing op belanghebbende heeft verhaald. Dat neemt echter niet weg dat het aan belanghebbende is om aannemelijk te maken dat het bedrag inderdaad loonheffing betreft. Belanghebbende stelt dit wel, maar heeft dat niet aannemelijk gemaakt. Hij heeft zijn stelling niet onderbouwd met stukken waarmee de aard van de vordering aannemelijk is gemaakt, bijvoorbeeld correspondentie of andere stukken van de voormalige werkgever. Bovendien is niet aannemelijk dat de vordering is ontstaan – en dus de loonheffing is verhaald – in het jaar 2016. [A BV] heeft de vordering immers overgenomen van de voormalige werkgever.

3.11.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is niet aannemelijk geworden dat het bedrag van € 10.616 in het jaar 2016 kan worden verrekend als ingehouden loonheffing. De inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016 terecht rekening gehouden met € 113.535 aan ingehouden loonheffing.

Wat betekent dit voor de belastingrentebeschikking?

3.12.

Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

4 Conclusie en gevolgen

5 Beslissing