Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-12-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7403, 20/4945, 20/4946 en 22/736
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-12-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7403, 20/4945, 20/4946 en 22/736
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 9 december 2022
- Datum publicatie
- 22 december 2022
- Zaaknummer
- 20/4945, 20/4946 en 22/736
- Relevante informatie
- Art. 227 Gemw
Inhoudsindicatie
Reclamebelasting
Uitspraak
Zittingsplaats Middelburg
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 20/4945, 20/4946 en 22/736
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 december 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende] uit [plaats], belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van SaBeWa Zeeland, de heffingsambtenaar.
1 Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van 14 januari 2020 (zaaknummer 20/4945), 11 februari 2020 (zaaknummer 20/4946) en 23 december 2021 (zaaknummer 22/736).
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor de jaren 2018, 2019 en 2021 aanslagen reclamebelasting opgelegd.
De heffingsambtenaar heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
De heffingsambtenaar heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
Belanghebbende heeft een aanvullend stuk ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 2 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen belanghebbende en de heffingsambtenaar [inspecteur].
2 Feiten
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor de jaren 2018, 2019 en 2021 aanslagen reclamebelasting opgelegd. Voor het jaar 2018 betreft het een bedrag van € 863,50, voor het jaar 2019 € 927 en voor het jaar 2021 € 972.
De aanslagen zijn opgelegd voor de openbare aankondigingen ter grootte van 0,33 m2 op het raam van [kantoor] aan de [adres] te [plaats].
Op basis van de verordeningen reclamebelasting van de gemeente [plaats] voor de betreffende jaren wordt de reclamebelasting geheven binnen het centrumgebied van de gemeente [plaats] voor openbare aankondigingen die zichtbaar zijn vanaf de openbare weg.
3 Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar de aanslagen reclamebelasting terecht aan belanghebbende heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
De heffingsambtenaar heeft ter zitting verklaard dat hij de aanslag reclamebelasting 2021 zal intrekken omdat de uitspraak op bezwaar niet voldoende is gemotiveerd.
De rechtbank zal overeenkomstig het voorgaande beslissen en het beroep tegen de aanslag reclamebelasting 2021 gegrond verklaren.
Belanghebbende betoogt dat het niet redelijkerwijs te veronderstellen is dat hij profijt kan hebben van de opbrengst van de belasting. Daarnaast stelt hij dat er geen sprake is van opwaardering van de binnenstad van [plaats] en dat in de straat waar belanghebbende zijn kantoor houdt, niet kenbaar geïnvesteerd wordt door de gemeente.
De heffingsambtenaar heeft aangevoerd dat de opbrengst van de reclamebelasting in de algemene middelen van de gemeente [plaats] vloeit en dat deze opbrengst vrijwel geheel wordt aangewend om gedane en toekomstige investeringen in de openbare ruimte van het centrumgebied te dekken, zoals de herinrichting van het centrumgebied.
Bij de beoordeling van de stelling van belanghebbende dat voor de beperking van de heffing tot het centrumgebied geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat dient vooropgesteld te worden dat de reclamebelasting in artikel 227 van de Gemeentewet is voorzien als een algemene belasting, hetgeen meebrengt dat een gemeente in beginsel vrij is in de besteding van de opbrengst van die belasting en de vrijheid heeft om die opbrengst te besteden aan activiteiten en voorzieningen binnen een bepaald gedeelte van haar grondgebied.1
Verder dient te worden vooropgesteld dat het karakter van een algemene belasting er evenmin aan in de weg staat dat een gemeente de heffing van deze belasting beperkt tot een gedeelte van haar grondgebied, mits voor die beperking een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.2 Bij het bestaan van een dergelijke rechtvaardiging is de beperking niet in strijd met enig algemeen rechtsbeginsel; de gemeentelijke wetgever overschrijdt daarmee ook niet de grenzen van de regelgevende bevoegdheid die hem in artikel 227 van de Gemeentewet is toegekend.
Indien een gemeente besluit de opbrengst van een reclamebelasting te besteden op een wijze als hiervoor is bedoeld, en zij het object van de heffing heeft beperkt tot openbare aankondigingen in het desbetreffende gedeelte van haar grondgebied, is sprake van een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor die beperking indien die gemeente in redelijkheid heeft mogen uitgaan van de veronderstelling dat op deze wijze degenen die profijt kunnen hebben van de opbrengst van de belasting in de heffing worden betrokken.
De rechtbank oordeelt dat het aannemelijk is dat ondernemers in het centrumgebied profijt kunnen hebben van de met de reclamebelasting te subsidiëren activiteiten en voorzieningen. Er bestaat dan ook een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de beperking van de reclamebelasting tot het centrumgebied. Van een willekeurige en onredelijke belastingheffing is geen sprake.3 Daarbij is niet van belang of en in hoeverre een individuele belastingplichtige persoonlijk profijt heeft van die activiteiten of voorzieningen. In zoverre verwerpt de rechtbank het betoog van belanghebbende. De heffingsambtenaar heeft de aanslagen reclamebelasting 2018 en 2019 dan ook terecht opgelegd aan belanghebbende.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank is van oordeel dat de zaken aangemerkt moeten worden als samenhangende zaken. Een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt als regel een periode van twee jaar. De heffingsambtenaar heeft het oudste bezwaar van belanghebbende ontvangen op 28 oktober 2018 in de zaak met zaaknummer 20/4945. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar in de zaak met zaaknummer 22/736 op 23 december 2021. De rechtbank doet uitspraak op 9 december 2022. De redelijke termijn is daarmee overschreden met (afgerond) 26 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 2.500. De overschrijding van de redelijke termijn is volledig toe te rekenen aan de heffingsambtenaar.