Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-12-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7491, 21/73
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-12-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7491, 21/73
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 9 december 2022
- Datum publicatie
- 23 december 2022
- Zaaknummer
- 21/73
- Relevante informatie
- Art. 7.8 Wet IB 2001, Art. 15 Verdrag Nederland – België, Art. 28 Verdrag Nederland – België
Inhoudsindicatie
Artikel 7.8 van de Wet IB 2001
Uitspraak
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/73
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 december 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende] , uit [plaats], belanghebbende,
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
1 Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 14 december 2020.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.548. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 882 aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. De inspecteur heeft vervolgens nog een aanvullend stuk overgelegd.
De rechtbank heeft het beroep op 21 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, en namens de inspecteur, [inspecteur].
2 Feiten
Belanghebbende is geboren op [datum] 1956 en woonde in 2017 in België.
Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV 2017 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.660. Het inkomen is als volgt samengesteld.
Loon: i-o informatieorganisatie bv € 52.800
Pensioen: pgb € 748
Eigen woning € 21.888 -/-
Totaal € 31.660
In de op 20 mei 2018 ingediende aangifte heeft belanghebbende aangegeven dat hij kan worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 van de Wet IB 2001. Tevens heeft hij daarin vermeld dat hij € 5.000 aan niet in Nederland belastbaar buitenlands inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking heeft genoten.
De inspecteur heeft naar aanleiding van de aangifte IB/PVV 2017 in zijn brief van 18 april 2020 een inkomensverklaring als bedoeld in artikel 7.8, zesde lid, Wet IB 2001 opgevraagd. Belanghebbende heeft geen inkomensverklaring overgelegd.
De inspecteur heeft belanghebbende niet aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige en heeft de aftrek voor negatieve inkomsten eigen woning geweigerd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is in de aanslag IB/PVV als volgt vastgesteld:
Loon: [bedrijf 1] € 52.800
Pensioen: pgb € 748
Eigen woning € 0 -/-
Totaal € 53.548
In de aanslag is het premie-inkomen vastgesteld op € 33.791.
Bij de aanslagregeling van belanghebbende in België voor het jaar 2017 heeft de Belgische Federale Overheidsdienst Financiën in afwijking van de ingediende aangifte personenbelasting, naast het inkomen uit [bedrijf 1] een in België belastbaar inkomen van € 19.568,51, afkomstig van [bedrijf 2], in aanmerking genomen.
Belanghebbende is zowel bij [bedrijf 1] als bij [bedrijf 2] betrokken als aandeelhouder/bestuurder.
Belanghebbende heeft tijdens de beroepsprocedure een overzicht verstrekt aan de inspecteur waaruit blijkt dat hij in 2017 op 216 van de 233 dagen zijn werkzaamheden heeft verricht in Nederland.
De Belgische Federale Overheidsdienst Financiën heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende in België belastingplichtig is voor zowel het inkomen van [bedrijf 1] als dat van [bedrijf 2].
3 Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2017 tot het juiste bedrag is vastgesteld. Tussen partijen is alleen de inkomstenbelasting in geschil. De rechtbank doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond moet worden verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het belastingverdrag tussen Nederland en België
Artikel 15 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (het Verdrag) bepaalt, voor zover van belang:
“1. Onder voorbehoud van de bepalingen van de artikelen 16, 18, 19 en 20 zijn lonen, salarissen en andere soortgelijke beloningen verkregen door een inwoner van een verdragsluitende Staat ter zake van een dienstbetrekking slechts in die Staat belastbaar, tenzij de dienstbetrekking in de andere verdragsluitende Staat wordt uitgeoefend. Indien de dienstbetrekking aldaar wordt uitgeoefend, mogen de ter zake daarvan verkregen beloningen in die andere Staat worden belast.”
Tussen partijen is niet in geschil dat het inkomen van [bedrijf 1] kwalificeert als inkomen uit een niet-zelfstandig beroep als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van het Verdrag en dat belanghebbende de werkzaamheden daarvoor in Nederland heeft verricht. Uit het bepaalde in dat artikel volgt dan dat Nederland mag heffen over die inkomsten, voor zover de werkzaamheden in Nederland zijn uitgeoefend. Tussen partijen is niet meer in geschil dat uitgegaan kan worden van het in 2.7 vermelde overzicht. Dat betekent dat belanghebbende op 217 van de 233 werkdagen in Nederland heeft gewerkt. Nu geen der partijen iets gezegd heeft over de te hanteren verdeelsleutel, lijkt het de rechtbank redelijk om de inkomsten tijdevenredig aan Nederland en België toe te delen. Nederland heeft dan heffingsrecht over 217/233 x € 52.800 dus over € 49.174. De rechtbank zal de aanslag dienovereenkomstig verminderen.
De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van het door de inspecteur vermelde bedrag van de inkomsten die belanghebbende heeft genoten voor werkzaamheden voor [bedrijf 2], nu die gegevens afkomstig zijn uit de Belgische aangifte van belanghebbende. Uit het in 2.7 vermelde overzicht kan redelijkerwijs niet anders worden afgeleid dan dat belanghebbende ook de werkzaamheden voor [bedrijf 2] zowel in België als in Nederland heeft verricht. De inspecteur heeft dat belanghebbende ook voorgehouden in een brief van 16 juli 2021 en belanghebbende heeft niets aangevoerd wat tot een andere conclusie kan leiden. Dat betekent dus ook dat 217/233e deel van de € 19.568 inkomsten [bedrijf 2] in Nederland belastbaar is, dus € 18.244.
De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de inkomsten uit pensioen/pgb in België belastbaar zijn. De rechtbank heeft geen reden anders te oordelen.
Uit het bovenoverwogene volgt dat wat betreft het in 2017 genoten inkomen van belanghebbende Nederland mag heffen over € 49.174 + € 18.244 = € 67.418. Dat is meer dan 90% van het totale inkomen van € 52.800 + € 19.568 + € 748 of € 73.116. Belanghebbende voldoet dus aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 7.8, zesde lid, letter a, van de Wet IB 2001 (het zogenoemde 90%-criterium).
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op behandeling als binnenlands belastingplichtige.1 Dat belanghebbende geen woonplaatsverklaring kan overleggen doet daar in dit geval niet aan af, omdat de inspecteur kennelijk over alle fiscale gegevens over belanghebbende uit België beschikt en belanghebbende onweersproken heeft gesteld dat de Belgische autoriteiten afgifte van zo’n verklaring weigeren omdat zij zich op het standpunt stellen dat alle inkomsten belastbaar zijn in België. Onder deze omstandigheden is vasthouden aan de eis van een woonplaatsverklaring onredelijk bezwarend voor belanghebbende en leidt deze tot een onacceptabele belemmering van het vrij verkeer van personen.
De inspecteur heeft de juistheid van de hoogte van de door belanghebbende in de aangifte vermelde negatieve belastbare inkomsten uit eigen woning niet weersproken. De rechtbank zal de aanslag verminderen tot een naar een belastbaar inkomen van € 67.418 min € 21.888 of € 45.530.
De rechtbank realiseert zich dat het voor belanghebbende niet acceptabel is dat hij zowel in Nederland als in België belasting moet betalen over het grootste deel van de inkomsten. Dat kan de Nederlandse rechter niet oplossen. Zoals partijen ter zitting hebben verklaard loopt er een onderling overlegprocedure op grond van artikel 28 van het Verdrag.
Is terecht belastingrente in rekening gebracht?
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende beschouwt de rente als boeterente en stelt dat er onterecht belastingrente is geheven. Belastingrente is echter geen boete; het is een vergoeding voor door de Staat gederfde inkomsten. Niet in geschil is dat de belastingrente conform de wettelijke bepalingen uit Hoofdstuk VA van de AWR is berekend. Nu de met de belastingrentebeschikking samenhangende aanslag zal worden verminderd, zal het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig worden verminderd.